Subsidie geweigerd

Article

1924

 

Subsidie geweigerd

Voor de H.B.S. van het Carmelcollege te Oss

[1]

Een groote teleurstelling.

Die teleurstelling betreft de wijze, waarop de laatst gestichte Katholieke Gymnasia en Middelbare scholen door de Regeering, in casu de Departementen van Financiën en Onderwijs, zijn behandeld.

We willen niet onbillijk zijn. Wij erkennen, dat deze Regeering aan het Katholiek Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs dingen gaf, waarnaar lang verlangd werd, en die dit onderwijs aan deze Regeering te danken heeft, maar de dankbare erkenning hiervan kan ons niet weerhouden onze teleurstelling uit te spreken over de wijze, waarop zij het jaar vóór en na 6 October 1923 met enkele schoolbesturen heeft gehandeld.

Niet dan noode ga ik ertoe over, dit te schrijven, doch twee redenen dwingen er toe.

Het is bekend, dat vijf scholen waaronder ook de H.B.S. van het Carmelcollege te Oss werden geopend in September 1923 in de verwachting 7 October van dat jaar Rijkssubsidie te ontvangen en dat haar dit toen bleef onthouden.

De Minister van Onderwijs heeft die besturen tegenover andere voorgesteld als “vrijmoedigen, die het er maar op hebben gewaagd”, die “op continuatie van den stopzettingstermijn bedacht hadden moeten zijn” voor wie het “niet twijfelachtig kon wezen of die verlenging moest komen” en toch de scholen in kwestie opende, maar moesten begrijpen, dat zulks niet kon worden toegelaten.

Ik wil mij beperken tot de school, waarvan ik de voorgeschiedenis ken als secretaris der Stichting, die haar beheert. De andere besturen mogen voor zichzelve spreken, zij behoeven mijn hulp niet.

Het stil verwijt van den Minister mag het Bestuur van het Carmelcollege niet onweersproken laten, nu ook weder voor 1925 de begrooting geen subsidie voor de H.B.S. te Oss vermeldt.

Twee redenen, zeg ik, dwingen er toe te spreken. De eerste is, tegenover dit betoog van den Minister vast te stellen, dat het Bestuur niet geleid werd door de overwegingen, welke de Minister veronderstelt en dit te zuiveren van dien blaam, nadat het aan den Raad der Gemeente Oss die een hoog subsidie in het vooruitzicht stelde d.d. 28 Februari 1923 schreef: Uw Raad mag er zich van verzekerd houden, dat de H.B.S. niet dan met gegronde vooruitzichten op Rijkssubsidie zal worden geopend. Die toezegging werd uitdrukkelijk gedaan aan den Raad der Gemeente, maar daardoor tevens aan de ouders, die hun kinderen op de school plaatsten, in de meening, dat zij er het diploma zouden kunnen halen.

Onder die toezegging werd de school geopend. Het verwijt van den Minister houdt niet minder in, dan dat ’t schoolbestuur speelde met het geld der Gemeente en met de verwachtingen der ouders, immers kon en moest voorzien, dat het Rijkssubsidie niet zou worden toegekend.

Het bestuur stelt er prijs op, in het licht te stellen, dat, indien daarmee gespeeld werd, dit allerminst geschiedde door het Bestuur.

Er is echter nog een tweede reden, n.l. dat bij herhaalde kennisneming van de feiten de Regeering alsnog haar standpunt moge wijzigen en erkennen, dat, indien het ook harerzijds zoo niet werd bedoeld, toch haar gedragingen verwachtingen verwekten, die niet meer mochten worden teleurgesteld, zonder dat onrecht geschiedde.

De zaak is niet onbekend, maar het blijkt, dat velen, die men ervan op de hoogte zou achten, van haar geen juiste voorstelling maken. Daarom in het kort enkele herinneringen.

6 October 1921 werd een wetsontwerp ingediend, later wet geworden terugwerkend tot den datum der indiening, waarbij voor den tijd van twee jaar subsidieering van nieuwe Gymnasia en Hoogere Burgerscholen werd “stopgezet”. In verband daarmee spreekt men van stopzettingstermijn, krachtens die wet loopend van 6 October 1921 tot 6 October 1923.

Men zag wel in, en de Minister van Onderwijs gaf het zelf toe, dat de wet tot onbillijke verhoudingen aanleiding gaf, maar de wet gaf den Minister de macht, in die gevallen een uitzondering te maken. Men zag ter rechterzijde een bevriend Minister op het Departement van Onderwijs. Pers en Kamer legden zich bij de wet neer in vertrouwen op een uitvoering, die billijk zou mogen worden genoemd.

In den beginne, het zij gaarne erkend, werd groote welwillendheid betoond. De Minister maakte in meer dan één dringend geval gebruik van zijn macht, een uitzondering te maken. Intusschen werden de tijden niet beter. Met reden werd reeds in 1922 gevreesd, dat de stopzettingstermijn zou moeten worden verlengd. Maar in het begin van 1923 herleefde de hoop, dat dit niet noodig zou wezen.

De Minister zegt in zijn Memorie van Antwoord op het verslag over het wetsontwerp tot verlenging van den stopzettingstermijn, dat de besturen op continuatie der stopzetting bedacht hadden moeten zijn, gegeven het feit dat de financieele toestand sedert de totstandkoming van het eerste wetje eer slechter dan beter is geworden, maar wij hopen straks nader aan te toonen, dat uit meer dan één stuk blijkt, dat niemand minder dan de Minister zelf tot heel kort voor de indiening van het wetsontwerp tot verlenging niet wist, of dit ingediend zou worden. Als de Minister het zelf niet weet, kan men dan de besturen optimisme verwijten?

Er was optimisme bij sommige besturen ook bij het onze en dat optimisme groeide, naarmate de termijn afliep en de verlenging, waarmee men dreigde, langer op zich liet wachten.

Wij zagen in het dreigen tenslotte niets anders dan een rem, aan de wat al te snelle ontwikkeling van het bijzonder middelbaar onderwijs aangelegd.

De Regeering heeft, gelijk de Minister zegt, tijdig gewaarschuwd. Mag 28 Augustus 1923 tijdig heeten?

Sticht men in een paar dagen een Gymnasium of H.B.S.? Toen kon men op geen verlenging meer rekenen, tenzij met overgangs- of uitzonderingsbepalingen, voor de scholen, die voorbereid in vertrouwen op de wet, toen voor de opening stonden op 3 of 10 September, en subsidie verwachtten na 6 October 1923.

De Regeering wist van die voorbereidingen maar zij onthield zich tot 28 Augustus van een positieve mededeeling, dat een ontwerp tot verlenging van den stopzettingstermijn zou worden ingediend.

Toen konden de schoolbesturen, die wel met vreeze de voorbereiding tot opening der school begonnen, maar naarmate de tijd vorderde, die vrees geleidelijk voelden verminderen, niet meer terug. Toen konden zij nog slechts vertrouwen, dat rekening zou worden gehouden met de voorbereiding in vertrouwen op de geldende wetten. De aangekondigde indiening liet trouwens ook weder op zich wachten en een brief van den Minister zette meer dan drie maanden een wet buiten werking. 24 Januari 1924 werd eerst het wetsontwerp ingediend. 20 Juni 1924 werd het behandeld in de Tweede Kamer, 17 Juli 1924 in de Eerste Kamer. Al dien tijd bleef het schoolbestuur de hoop voor zweven, dat een amendement op de wet alsnog de billijke overgangsbepalingen zou doen opnemen, dat de vijf scholen in vertrouwen op de wet voorbereid en in werking gedurende een tijd, waarin de stopzetting was vervallen, subsidie zouden ontvangen. Het amendement van Baron van Wijnbergen daartoe strekkend werd verworpen. Maar die verwerping had een zeer eigenaardig karakter. En de grootste teleurstelling in de geheele zaak is niet de late indiening van het wetsontwerp, niet de afwijzende houding ten opzichte van het juiste amendement, maar de houding van de beide ministers, die het ontwerp der verlenging onderteekenden na de verwerping ervan.

Het is niet onbekend, dat in de Tweede Kamer ’t amendement van Baron van Wijnbergen is verworpen, omdat zeer vele leden der rechterzijde, niet alleen Katholieke, maar ook zeer vele van de andere rechtsche partijen, den Minister niet wilden dwingen, maar vertrouwden – met de schoolbesturen – dat voor de vijf scholen een uitzondering zou worden gemaakt, waartoe immers de wet den Minister de bevoegdheid gaf.

Bij de behandeling van het amendement van Baron van Wijnbergen waren ten slotte van de Commissie van Rapporteurs twee voor het amendement, twee tegen doch onder uitdrukkelijke verklaring, dat de bedoelde vijf instellingen door de bevoegdheid van den Minister voor bijzondere gevallen, “in voldoende mate worden geholpen”, terwijl slechts één der vijf er zonder meer tegen was. Hetzelfde beeld geeft de stemming. Ook daar was een zoo groote groep tegenstemmers geleid door de verwachting, dat de vijf instellingen toch “in voldoende mate worden geholpen”, dat het amendement werd verworpen.

Maar nu vragen wij toch, of de schoolbesturen mochten verwachten, dat de Regeering die uitspraak zonder uitzonderingen te maken, naast zich zou neerleggen. We drukken hier nog eens af, wat o.a. niet-Katholieke leden der Tweede Kamer zeiden:

De heer Rutgers zeide o.a. “Wanneer, toen de beslissing (tot stichting der scholen) werd genomen, de schoolbesturen allen grond hadden om te meenen, dat door hen wel subsidie zou worden genoten, dan komt het mij voor, dat de gestie van den Minister niet zeer gelukkig is geweest en dan meen ik ook, dat er voor het amendement van den geachten afgevaardigde meer pleit, dan mij aanvankelijk toescheen”.

De heer van der Molen zeide o.a.: “Wanneer wij het wetsontwerp ongewijzigd aannemen… mogen wij dan van den Minister de verklaring hooren, dat met het oog op het tweede lid van dit eene artikel, waarin aan de Kroon de bijzondere machtiging wordt gegeven om in bijzondere gevallen een uitzondering te maken op den regel, eventueel van die bijzondere machtiging gebruik zal worden gemaakt. Ik kan mij voorstellen, dat er bij onderzoek aanleiding kan bestaan, om tot deze beslissing te komen: er zijn bona-fide inrichtingen, welke in zoover gevorderden staat van voorbereiding verkeeren, dat het niet alleen onrechtmatig maar ook onbillijk zou zijn om door een bepaling van terugwerkende kracht aan die inrichtingen de mogelijkheid van voortleven af te snijden”.

De heer Schokking zeide o.a. “Zijn er nu intusschen inrichtingen, die op grond van bepaalde mededeelingen van de Regeering zelf gegronde verwachtingen hadden op subsidie en die in verband daarmede aan zekere voorwaarden hebben voldaan, dan is er ook naar mijne meening voor de Regeering aanleiding te overwegen, of dit niet een uitzonderingsgeval is, waarvoor de wet de gelegenheid openlaat. Ik hoop, dat de Minister ten deze denzelfden weg zal volgen als hij gevolgd heeft in 1921 en ik stel er prijs op een duidelijke verklaring daaromtrent te ontvangen”.

Daarop heeft de Minister betoogd, dat de schoolbesturen tijdig zijn gewaarschuwd: “Daar op”, zoo zeide de Minister, “daarop wil ik dit pertinente antwoord geven: ja, zeker, deels in Mei, deels in Juni, deels in Augustus. Den 6den October verliep de termijn, dus alle hebben een behoorlijken tijd vooraf geweten waar zij hoogstwaarschijnlijk op 6 October aan toe zouden zijn”.

Het was voor ons bestuur onbegrijpelijk, dat de Minister van Onderwijs zulk een antwoord gaf in deze openbare wel voorbereide behandeling eener zaak, waar nu niet alleen tienduizenden guldens mee gemoeid zijn, maar ook de vraag of honderden zoo niet duizenden ouders en kinderen al dan niet zal worden toegekend, wat zij sinds jaren vragen: een met hun beginselen overeenkomende middelbare school.

Van den door den Minister opgegeven termijn tot 6 October gaat alvast de laatste maand af, omdat nu eenmaal geen school opent op 6 October, maar in de eerste dagen van September en dus deze datum practisch in aanmerking komt.

En als dan de Minister zegt, dat de waarschuwingen deels in Mei, deels in Juni, deels in Augustus plaats hadden, dan meen ik toch krachtens andere mededeelingen in de Kamers, dat de meeste scholen ze eerst kregen op 28 Augustus, of juister onder dagteekening van 28 Augustus, dus niet, zooals de heer Bulten interrumpeerde, drie maanden, neen, nauwelijks méér dan drie dagen vóór den tijd, die voor de opening der school practisch in aanmerking komt. [6]

In elk geval, zoo geschiedde te Oss.

Reeds eerder hadden we onze verwondering daarover uitgesproken, maar we verwachtten, dat alsnog subsidie zou worden verleend en zwegen om de zaak niet te schaden. De wet kwam er in de Kamer ongewijzigd door, eigenlijk alleen door de – ik neem heel gaarne aan, onbegrepen – houding van den Minister, die “pertinent” antwoordde, dat de waarschuwing tijdig geschiedde, terwijl die verklaring van den Minister werd gevolgd door een toezegging van toepassing zijner macht voor bijzondere gevallen in zoo vage termen, dat elk der vijf scholen er onder kon vallen en er in de verwachting van een groot deel der Kamer zoowel als van de schoolbesturen ook onder viel, maar er voor den Minister ook heelemaal buiten kon vallen. Eerst de verklaringen in de Eerste Kamer maakten het duidelijk, dat toch niet alle besturen daarop moesten rekenen, maar welke de uitverkorenen zouden zijn, daarvoor bestond alweer geen criterium dan een zoodanig, waarnaar elke school zich daartoe mocht rekenen.

De quasi-gunstige clausule voor bijzondere gevallen werd voor de vijf katholieke scholen in kwestie een noodlottige, zij is slechts gunstig geworden voor andere scholen in de toekomst zooals de nieuwe Christelijke school in den Haag, voor welke de begrooting over 1925 subsidie in het vooruitzicht stelt met voorbijgaan van drie katholieke, aan welke dit voor onbepaalden tijd blijft onthouden.

Men zegge nu niet, dat ook het Carmellyceum te Oldenzaal in 1923 en thans het R.K. Gymnasium in den Haag en de R.K. H.B.S. te Roosendaal door die clausule begunstigd hebben kunnen worden. Dezer recht spruit eigenlijk uit anderen grond. Gedachtig evenwel aan de spreekwijze “dankbaar, niet voldaan”, en overeenkomstig hun recht is de subsidie-verleening aan deze drie scholen door de besturen dankbaar aanvaard. Maar eigenlijk is het niet zuiver als gunst en uitzondering te ontvangen, wat als recht is te verdedigen. Doch spreken we hierover niet verder. De Kamer is feitelijk te goed geweest.

Vele vrienden van het bijzonder onderwijs hebben de belangen der vijf scholen veilig geacht en zien, nu het te laat is, dat zij zich misrekend hebben.

Die misrekening van zeer gezaghebbende personen, dat al maar door voeden van verwachtingen brengt nu voor drie schoolbesturen nieuwe teleurstellingen.

Niemand kan zeggen, dat zij zonder grond hoop koesterden. Het bewijs is er in de twee scholen, die thans alsnog subsidie hebben gekregen. Tot voor enkele dagen wisten ook zij niet, of zij tot de gelukkigen zouden behooren en of ze bij die bevoorrechting al dan niet alleen zouden staan.

Intusschen is voor de vijf scholen een nieuw schooljaar begonnen, zijn er nieuwe leerlingen aangenomen, zijn niet alleen de uitgaven gestegen, maar is ook de moeilijkheid grooter geworden, de school te sluiten.

Twee jaar hangt ons Bestuur nu reeds tusschen telkens nieuwe onzekerheden. Eerst was meer dan een jaar noodig om te weten te komen, of al dan niet de termijn zou worden verlengd en werd men daarin nog geen week voor de opening der school teleurgesteld. Toen kwam de behandeling van het ontwerp, die de hoop tegen het begin van het nieuwe schooljaar deed herleven, veelzeggende toezeggingen ontlokte en na ruim een jaar wordt nu uitgemaakt niet dat onze school is te licht bevonden, neen, nog steeds houdt men ons omstrengeld met nieuwe toezeggingen op niet bepaalden termijn. 24 November 1922 werd voor de school in Oss subsidie aangevraagd met ingang van 7 October 1923. Daarop werd 22 Januari 1923 geantwoord, “dat de subsidie met ingang van 7 October kan worden verleend, tenzij de termijn van stopzetting wordt verlengd, waaromtrent niets met zekerheid is mede te deelen”.

Wij vestigen er de aandacht op, dat het antwoord niet luidde, dat geen subsidie zou kunnen worden verleend, tenzij de termijn van stopzetting niet wordt verlengd, neen, de subsidie wordt in het vooruitzicht gesteld, tenzij de termijn verlengd wordt, wat nog heel niet zeker blijkt. Ook wordt niet de raad gegeven, de voorbereiding maar te staken omdat er geen vooruitzicht op subsidie is, neen, de subsidie wordt uitdrukkelijk in vooruitzicht gesteld, tenzij nog verlenging plaats heeft. Het Bestuur te Oss drong op zekerheid aan maar ontving 13 April een tweede schrijven, dat alweder niets positiefs inhield en niets anders mededeelde dan “dat het verzoek om subsidie moet worden aangehouden met het oog op de onzekerheid, of de bedoelde termijn zal worden verlengd”. Ook toen dus bij de Regeering zelve nog geen zekerheid.

Als de Minister zegt, gelijk hij in de Kamer deed, dat, toen hij op 28 Augustus 1923 mededeeling deed van het besluit tot indiening van een wetsontwerp van verlenging, hij dit zoo spoedig mogelijk deed, dan blijkt daaruit wel, dat vóór de bekende crisis geen besluit met die strekking bij den Minister viel, integendeel, deze tot dien datum de niet-verlenging zeer mogelijk achtte.

Hoe kon dan de Minister in de Memorie van Antwoord op het Verslag over het wetsontwerp met betrekking tot de verlenging van den stopzettingstermijn schrijven, dat “de indiening voor niemand, die op de omstandigheden lette, twijfelachtig kon wezen” en in de boven aangehaalde brieven aan het Bestuur van het Carmelcollege tot tweemaal toe, dat omtrent die verlenging geen zekerheid bestond.

Die verklaringen van den Minister hebben een voorstelling van de zaak ingang doen vinden, die niet alleen onjuist is, maar waarmede al hetgeen in deze zaak geschiedde als met het volste recht geschied wordt goedgepraat.

Om niet persoonlijk te worden, onthoud ik mij van de mededeeling van werkelijk treffende staaltjes, waarbij men van zijn beste vrienden te hooren kreeg, dat wij voorbarig handelden, het er maar op waagden en nu ook maar het risico moesten dragen.

Ja, dat risico! Waar de Minister de onzekerheid, zooals uit de brieven blijkt, maar liet voortbestaan, moest men wel risico op zich nemen zoowel bij voorbereiding eener school als bij onthouding daarvan. De verwijzing naar het Christelijk schoolbestuur in den Haag begrijpen we dan ook bij den Minister niet. We zouden willen vragen, waarop men meer en sterker moet kunnen bouwen op het woord van een tijdelijken Minister of op de wet. Op de laatste bouwden de vijf katholieke schoolbesturen hun verwachting. De Minister moge van ons meer of minder afkeurend zeggen, dat wij en de andere vier het er maar op waagden en ons als de eenigzins vrijmoedigen stellen tegenover de bescheiden en voorzichtige Christenen van den Bezuidenhout, het lijkt ons het eenig juiste standpunt, dat men in de maatschappij zijn steun zoekt in de bepalingen der wet en dit te meer, nu er in één jaar tijd met tweeërlei standpunt bij de regering moest worden gerekend in zaken, die voorbereiding vragen van jaren en maanden.

Ook hier is de Minister niet geheel nauwkeurig in de gegevens, welke hij aan de Kamer verstrekt. Er is geen sprake van, dat het den schijn kan hebben, alsof men van de omstandigheid, dat er tengevolge van de crisis een kort tijdsverloop kon worden verwacht tusschen den afloop van den stopzettingstermijn en het indienen van het wetsontwerp tot verlenging daarvan misbruik zou hebben gemaakt of althans partij zou hebben getrokken om een paar middelbare scholen te stichten, die dan onder het algemeene recht vallen. Zoo staan de zaken niet. Er was geen zekerheid van de verlenging. Men rekende niet op een interim, men hoopte eenvoudig, dat er geen verlenging meer zou plaats hebben. Voor die hoop was grond in de gedragingen van den Minister zelven.

In Oss bestond reeds in 1919 het wel omschreven plan, tot stichting van een H.B.S. Op advies van den Inspecteur van het Handelsonderwijs Dr. Fokkens begon men in Sept.1919 met een Handelsdagschool als onderbouw om na twee of drie jaar daarop de hoogste klassen eener H.B.S. te laten aansluiten. Ik onthoud mij van de weergave van het uitvoerig schrijven d.d. 29 April 1919 door den Inspecteur aan het Bestuur der school gericht om uiteen te zetten, op welke wijze de aansluiting werd verkregen. Bij het aftreden van Dr. Fokkens bleef diens opvolger mr. Thiel van oordeel, dat op den ingeslagen weg, zij het met eenige wijziging in het program kon worden voortgegaan en verleende hij daartoe zijn zeer gewaardeerde medewerking.

Al is deze aansluiting een unicum in den lande, toch werd ze na ampele besprekingen met den Inspecteur van het M.O. Dr. van Swaay, en den Administrator van het Departement van Onderwijs, den heer de Boer als niet in strijd met de wet, goedgekeurd. Weliswaar is theoretisch de onderbouw niet gemeenschappelijk en blijft de gestichte H.B.S. als een school naast de Handelsschool te beschouwen, maar practisch krijgt toch de H.B.S. haar leerlingen uit de 2e klas der Handelsschool. De bespreking over die aansluiting had plaats in den zomer van 1922 en in September 1922 werd op de Handelsschool een nieuw program ingevoerd met goedkeuring van de Regeering met geen andere reden gewijzigd dan om in 1923 uit de 2e klas der Handelsschool een gedeelte der leerlingen te kunnen laten overgaan naar de dan formeel te openen 2e klas eener vijfjarige H.B.S. Eigenlijk had deze H.B.S. reeds in Sept. 1922 moeten zijn geopend. Zoo luidde de eerste opzet, doch toen was de stopzettingswet van kracht en verkeerde het Bestuur in de onmogelijkheid, tot den opgezetten uitbouw te komen. Maar langer uitstellen, dan de wet bepaalde, zou in strijd zijn geweest met de idee der stichters, met de verwachting der bevolking, met de eischen van den Raad der Gemeente, die alleen onder die voorwaarde niet slechts de nieuwe H.B.S. maar ook de Handelsschool nog verder wilde subsidieeren.

Zoo voor een der vijf scholen, dan mag men hier allerminst spreken van een partij-trekken van de omstandigheden “om gauw even een middelbare school te stichten”. Het was een opzet van jaren. Gold het niet een ongewone aansluiting, men zou hier, gezien den opzet, van een natuurlijke uitgroei der stichting van 1919 hebben kunnen spreken. Niet alleen te goeder trouw, doch op advies van den Rijksinspecteur werd een weg gevolgd, waardoor thans het Bestuur den ononbeerlijken Rijkssteun langs zich heen ziet gaan. Dit is allerminst een verwijt aan den Inspecteur, wij willen deze besprekingen en regelingen ook niet aanmerken als een vooruitlopen op de toekenning van subsidie van de zijde der Regeering, wij brengen deze omstandigheden slechts naar voren om te doen zien, hoe hier goede trouw en vertrouwen op de wet de stichters sinds 1919 hebben geleid tot het openen eener H.B.S. op 1 Sept. 1923.

Wij hadden bij de opening der school gegronde verwachting, het Rijkssubsidie te zullen ontvangen, minstens als in een uitzonderingsgeval, toen tot de laatste dagen van Augustus geen mededeeling van verlenging werd ontvangen. Wij hebben ook thans nog de verwachting, dat ons het subsidie niet langer zal worden onthouden en zouden ons niet gerechtigd en verantwoord achten voor de bevolking, met de school te sluiten, nu er nog uitzicht op subsidie is over een, of twee, of meer jaren, als tenminste de capaciteit tot het brengen van geldelijke offers niet uitgeput raakte.

Bovendien valt het wel eenigzins hard, thans het subsidie te zien toegekend aan een Bestuur, dat geen enkel risico op zich nam, de school niet stichtte, zonder vanaf het eerste begin zeker te zijn van subsidie en dit te zien onthouden aan Besturen, die offers van duizenden brachten, niet slechts van 1 Sept. 1923 tot 7 Oct. 1923 zonder Rijkssubsidie wilden werken, maar om de moeilijke tijdsomstandigheden zelfs afzagen van hun gerechtigde aanspraken op subsidie gedurende het laatste kwartaal van 1923 en het geheel jaar 1924. Dankbaar vermeld ik daarbij, dat ons Bestuur daarbij van de Gemeente een zeer groote tegemoetkoming ontving. Wij zullen onze offers niet grooter voorstellen, dan zij waren, maar zij bedragen toch duizenden.

Ik resumeer. Ten eerste staat vast, dat van tijdige waarschuwing van het Bestuur niet gesproken mag worden; dat het Bestuur eerst onder dagteekening van 28 Aug. 1923 de aankondiging van de verlenging werd toegezonden, terwijl de school 3 Sept. zou worden geopend.

Ten tweede, dat de aangehaalde brieven der Regeering het allerminst buiten twijfel stelden, dat die verlenging zou komen, integendeel, het Bestuur daardoor steeds meer in den waan werd gebracht, dat die verlenging niet meer zou komen en indien zij nog, op zoo laat tijdstip kwam, niet zou plaats hebben zonder overgangsbepaling, waarbij onder de genoemde omstandigheden het geval van Oss als een uitzonderingsgeval zou gelden.

Ten derde, dat het Bestuur geen partij trok van het interim van weder-in-werkingtreden der wet, quasi in fraudem legis, doch sinds 1919 de stichting der H.B.S. volgens wel omschreven plannen voorbereidde en door de stopzettingswet de stichting van 1922 tot 1923 werd uitgesteld.

Het bestuur meent nog te mogen verwachten, dat bij de mondelinge behandeling der begrooting een weg zal worden gevonden om tot een met de moeilijke omstandigheden van het Rijk rekening houdende, maar voor de school toch ook billijke oplossing te geraken. Het Bestuur heeft in 1923 en 1924 getoond, er geen rechtskwestie van te willen maken, al zouden daartoe waarlijk wel termen aanwezig zijn – wij verwijzen slechts naar de krachtige betoogen van de heeren Baron van Wijnbergen in de Tweede en van Lanschot in de Eerste Kamer – maar tot nog verdere offers bereid te zijn, mits daarmee als tot heden, de moeilijkheden niet grooter en grooter worden en ten slotte toch nog de school moet worden gesloten. Wordt die oplossing niet spoedig gevonden, dan is voor de school de sluiting nog slechts een kwestie niet van jaren of maanden doch van nog slechts enkele weken.

Nijmegen.

Dr. Titus Brandsma, O.Carm.

Secretaris der Stichting “Carmel-college” te Oss.

 


  1. Published in: De Maasbode, 1 December 1924, page 5-6 [Onderwijs].

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2025