De auteur van de navolging

Book review

1925

 

De auteur van de Navolging

Thomas van Kempen als Maria-vereerder

[1]

Een boekje onder vele opzichten aanbevelenswaardig is dat van Joes Mercator: Quae de Beata Maria Virgine passim scripsit Thomas á Kempis (Venlo, G. Mosmans Sr., 1924). Het kan ook wel niet anders, als we zeggen, dat het een bloemlezing is uit de werken van Thomas á Kempis en er is samengelezen, wat deze vrome kanunnik van den St. Agnietenberg ons over Maria heeft nagelaten, hetzij oorspronkelijk door hem geschreven, hetzij door hem als gesproken in zijn geest en als taal naar zijn hart overgenomen en verzameld.

De samensteller van het boekje zegt het zoo goed in den aanhef, wij hebben een groote vereering voor Thomas à Kempis en we mogen gerust zeggen, zonder ons in de kwestie van het auteurschap van de Navolging te verdiepen, dat dit boekje toch wel zooveel aandacht op hem heeft doen vestigen, dat allen hem uit zijn vele geschriften en uit de bijzonderheden van zijn leven kennen als een der innigste woordvoerders van den meest innigen tijd onzer Vaderlandsche letterkunde, waarin de blik nog hemel en aarde, geest en stof, ziel en lichaam omvatte en in dien alles omvattenden blik God werd gezien als de oorsprong van alles wat is en wat leeft ter openbaring en mededeeling van zijn heerlijkheid.

En als deze dan spreekt over Maria – Gods Moeder, dan moet dat mooi zijn en bekoren. En zoo is het. Telkens ontmoeten we de mooiste gedachten, de meest bekoorlijke beelden, de innigste uitingen van ware en warme godsvrucht. En daarom bevelen we dit boekje ter lezing, ter herlezing aan. Men kan er een samenvatting in zien van hetgeen de moderne devotie gevoelde voor Maria en het bewijs, dat in dien tijd voor de Hervorming dezelfde oprechte liefde tot Maria leefde, gedragen door hetzelfde inzicht omtrent haar verhevenheid en uitverkiezing als thans. De woorden van de vijftiende eeuw spreken nog de taal van ons hart, dat klopt in de twintigste.

Met Prof. mr. dr. Ch. Raaymakers S.J., die het boekje met een kort briefje inleidt, herhalen we, dat het Maria’s lof op uitstekende wijze verkondigt, waar het de zoete taal spreekt van den zoeten, lieven en innigen Mariavereerder, die Thomas á Kempis was en hier opnieuw blijkt te zijn, nu naast de betrekkelijk weinige uitingen van Mariavereering in de Navolging de aandacht gevestigd wordt op de andere werken, die zijn naam dragen.

Toch heb ik eenige bezwaren tegen dit werkje. Mijn grootste bezwaar is wel, dat het nauwkeuriger en vollediger had kunnen zijn, eigenlijk had moeten zijn. In zijn bespreking van het boekje in het nummer van ‘De Nieuwe Eeuw’ vertaalt Prof. Dr. Jac. van Ginneken, S.J. den boven aangehaalden titel door: “Al wat Thomas á Kempis hier en daar over de H. Maagd Maria heeft geschreven”.[2] Men zou ook een eenigszins verwachten, dat waar in een afzonderlijk boekje wordt samengelezen, wat Thomas á Kempis over Maria schreef, die verzameling daarvan een volledig overzicht zou geven, te meer, waar het na de mooie editie van dr. Pohl toch zoo’n heel groot werk niet is, de plaatsen over Maria te vinden.

Er wordt bijzonder de nadruk op gelegd, dat Thomas á Kempis in de Navolging zoo weinig over Maria schreef en het dus goed is, te zien, wat hij elders over Maria heeft geschreven. Maar dan had in een verzameling als deze toch minstens moeten zijn opgenomen, wat in de Navolging over Maria te lezen is. Hoe innig toch is hier de gedachte van de schrijver der Navolging, dat wij bij Mis of Communie moeten denken aan het hooge Geheim der Menschwording van God den Zoon in den schoot der H. Maagd Maria (Pohl, 100) en onszelve in de gesteltenis moeten trachten te brengen, waarin Maria, onze heilige Moeder, Jesus in haar schoot ontving (Pohl, II, 134).

Onder de Kerstgedachten mis ik de beschouwing van de armoede van Jesus en Maria in hoofdstuk I van het tractaat ‘De tribus Tabernaculis’ (Pohl, I, 11v.). Wel vind ik op blz. 13 een ‘Ornamentum’ met verwijzing naar Pohl, V, 347, dat ik terugvind bij Pohl, I, 12, maar daarin is die beschouwing toch wel al te zeer ineengedrongen en verliest zij haar vorm en strekking.

Uit deze verkeerde verwijzing ziet men intusschen, hoe moeilijk het is, de volledigheid van het boekje te beoordelen. In den Index zocht ik tevergeefs naar de mooie regels uit het Soliloquium animae, waarin Thomas á Kempis zich verblijdt in de beschouwing van den Hemel (Pohl, I, 309) en waarin hij dank brengt aan Maria, wijl zij ons Jesus schonk niet slechts God, maar tevens mensch, opdat zijn menschelijke natuur ons geheugen en verbeelding met God zou vereenigd houden, waar de geest anders de vereeniging met de Godheid zou verliezen. (Pohl, I, 317v.) Na zoeken vond ik echter het eerste in het boekje opgenomen op blz. 107, maar onder verwijzing naar Pohl, IV, 328 en het tweede, hoewel al te zeer ingekort en van de mooie en noodzakelijke inleiding ontdaan op blz. 13, maar ook al weer onder geheel verkeerde verwijzing naar Pohl, V, 347. Ik betreur de weglating van de enkele regels aan het gegeven citaat voorafgaand te meer, omdat zij op zoo bijzonder scherpe wijze tot uitdrukking brengen, dat wij in het gebed en de vereeniging met God tot steeds moeten denken, dat wij menschen zijn, wier geest in den regel de beelden van verbeelding en geheugen behoeft en in de beschouwing van de menschheid en van het leven en lijden van Jesus het beste middel bezit om den geest met God vereenigd te houden. De hooge vereering van de menschheid van Christus is iets, dat in de moderne devotie steeds bijzonder op den voorgrond dringt en ook een der hechtste grondslagen is van hun godsvrucht tot Maria.

Raadpleeg ik den Index verder, dan vind ik niet, wat Thomas schreef in zijn ‘Libellus de disciplina claustalium’ (Pohl, II, 285), hoe hij daar Jesus en Maria stelt tegenover Adam en Eva en hoe hetgeen de laatsten door hun ongehoorzaamheid verloren, door de gehoorzaamheid van Jesus en Maria herwonnen noemt. Die verheerlijking van Maria’s gehoorzaamheid had een plaats verdiend.

Op blz. 102 wordt gesproken over de stilzwijgendheid van Maria en verwezen naar Pohl, I, 120. Daar ter plaatse vind ik echter alleen de tweede alinea, niet de eerste. Deze zal wel aan de werken van Thomas zijn ontleend, doch de plaats er van is op deze wijze moeilijk te bepalen. Twee andere plaatsen over Maria’s verblijf en gebed in de eenzaamheid hadden hier echter een plaats verdiend, doch werden niet opgenomen. Ik bedoel de twee plaatsen uit het genoemde ‘Libellus de disciplina claustalium’, waar Thomas er de aandacht op vestigt, hoe de Engel Maria vond, biddend in haar cel en niet in gesprek met de menschen (Pohl, II, 296) en ons opwekt, bij het koorgebed ons voor te stellen, hoe Jesus staat aan onze rechterzijde, Maria aan de linker en de Heiligen rondom (Pohl, II, 297).

Ook vind ik niet terug de mooie spreuk door Thomas aanbevolen, wanneer wij ophouden met bidden: “Jesus et Maria: sint mecum semper in via”: “Dat Jesus en Maria op al mijn wegen steeds bij mij zijn” (Pohl, II, 337).

Eveneens mis ik zijn opwekking, bij terugkeer in de cel dadelijk Jesus en Maria te groeten (Pohl, II, 338).

Op blz. 101 vind ik wel uitgedrukt, dat de lofzang ‘Magnificat’ aan Maria werd ingegeven door haar ootmoed en uit Thomas een plaats aangehaald, waarbij verwezen wordt naar Pohl, II, 324, doch daar vind ik de plaats afgedrukt op blz. 102 bovenaan.

Waar het citaat over het Magnificat staat, is weer niet gemakkelijk uit te vorschen, tenzij men zich getroost, alle citaten over Maria te vergelijken, waartoe mij op het oogenblik de tijd ontbreekt. In elk geval mis ik hier een soortgelijke plaats uit Thomas tractaatje ‘Recommendatio humilitatis’(Pohl, II, 379).

En zoo zou ik kunnen voortgaan met verwijzing naar ontbrekende plaatsen en naar misleidende verwijzingen. De allereerste verwijzing in den Index is al onjuist en moet in plaats van I, 473 zijn, gelijk trouwens op het titelblad juist staat aangegeven: IV, 237.

Eenigzins jammer vind ik ook, dat de samensteller van het boekje bij zijn vermelding dat hij soms de uitgave van Somalius (7e druk) verkoos boven die van Pohl verzuimt aan te geven, waar en waarom hij dat doet. Een afwijking van den tekst van Pohl zag ik op blz. XIII r. 20 v.b., waar een andere punctuatie naar het schijnt den tekst verbeterde. Vgl. Pohl, I, 329.

Ik meen deze bespreking niet te mogen eindigen zonder te waarschuwen voor een met betrekking tot de Mariavereering, al te sterk tegenover elkander stellen van de Navolging en de andere aan Thomas a Kempis toegeschreven werken. De bespreking van Prof. Dr. Jac. Van Ginneken bovengenoemd zou den indruk kunnen wekken, dat in de Navolging zoo goed als niets, in de overige werken bijna op elke bladzijde over Maria zou worden gesproken. “Want”, zoo schijft hij, “dat komt uit deze compact gedrukte bladzijden zoo duidelijk naar voren: overal, waar gij het boekje opslaat, het springt u in de oogen; van begin tot einde houden het proza en de verzen niet op, het u toe te roepen: Thomas a Kempis was een echte dienaar van Maria, een devoot vereerder, een enthousiast verkondiger van haar eere; hij kan niet zwijgen over Maria, geen enkel oogenblik… Maar dan trek ik toch ook opnieuw mijn conclusie: Dus kan diezelfde Thomas de Imitatio niet geschreven hebben”. Het komt mij voor, dat deze conclusie, zij moge in zich als stelling te verdedigen zijn, niet op een premisse, als hier gegeven, mag worden opgebouwd. De onderzoekingen van Dr. Paul Hagen te Lübeck en misschien nog meer die van Mgr. van Vree, meegedeeld door J.F. Vregt, de ontdekking van telkens nieuwe handschriften van devote tractaten uit den eersten tijd der moderne devotie maken het steeds meer waarschijnlijk, dat de Navolging minder oorspronkelijk is dan lang werd gedacht en wij voor den oorsprong van vele gedeelten naar oudere bronnen hebben te zoeken en het wereldvermaarde boekje dus te beschouwen zou zijn als een aangevulde en bewerkte bloemlezing uit enkele geschriften, die in den kring der moderne devotie in eere waren, ten deele uit dien kring stamden, ten deele nog ouder waren, een der zwakste argumenten daarvoor lijkt mij het laatste, thans door Prof. Dr. van Ginneken mede aangevoerd, dat ook de uiting van godsvrucht tot Maria een scheidingslijn zou aangeven. Het zou mij te ver voeren, hier de uitingen van die hoog in eere gehouden godsvrucht bij de hoofdmannen van de moderne devotie, voor zoover wij hun geschriften nog bezitten, na te gaan en daaruit te doen zien, dat er tal van geschriften zijn, waaruit de liefde tot Maria spreekt naast andere, waarin over Maria wordt gezwegen. Het argument uit het zwijgen is altijd zeer voorzichtig te hanteeren. Er zijn zooveel voorbeelden van een verkeerd gebruik er van, dat ik dit niet nader behoef toe te lichten. Wat Thomas a Kempis en zijn Maria-vereering betreft, wijs ik er op, dat in de Navolging in het toch hoogst belangrijke Vierde Boek tweemaal en ik meen te mogen zeggen op zeer kenmerkende wijze, over Maria wordt gesproken, zij het dan ook in maar enkele regels. Daarnaast staan, zoowel in als buiten de Navolging, andere werken, waarin over Maria geheel of zoo goed als geheel wordt gezwegen. Hoezeer wij met Prof. mr. dr. Raaymakers Thomas a Kempis mogen noemen “suavissimus simplicissimus, devotissimus servus Dei et Mariae”, wij moeten niet de voorstelling hebben, alsof buiten de Imitatio zoo ongeveer op elke bladzijde Maria wordt genoemd en verheerlijkt. In de negen Preeken voor zijn Ordebroeders (Pohl, I, 83-128) wordt slechts tweemaal van Maria gesproken, een tekst aangehaald van den H. Bernardus, waarin deze het stilzwijgen van Maria met een paar woorden verheerlijkt (Pohl, I, 120), en bij de bespreking van de zuiverheid één alinea gewijd aan de Zuiverheid van Maria. Waar in het ‘Libellus de disciplina claustralium’ over dezelfde deugd wordt gesproken (Pohl, II, 308v.), wordt over Maria gezwegen.

In het tractaat, dat in Vol I. volgt op de Preeken ‘De fideli dispensatore. Epistola ad quendam cellerarium’ (Pohl, I, 129–187) wordt met geen enkel woord zelfs op Maria gezinspeeld en de omvang en veelzijdigheid van dezen brief zijn toch niet geringer dan die van een Boek der Navolging. In het daarop volgend ‘Soliloquium animae’ (Pohl, 191–346) zijn op het einde twee hoofdstukken aan Maria gewijd, twee zeer schoone hoofdstukken, loopend van blz. 318–330, waaraan op blz. 317 nog een hulde aan Maria als Moeder Gods voorafgaat, maar in de verder voorafgaande 125 blz. is slechts tweemaal sprake van Maria, eens in een korte verzuchting, dat Maria ons moge bijstaan in ons stervensuur (Pohl, I, 223), vervolgens in een vermelding van Maria bij de beschrijving van den Hemel, waar zij de eerste plaats inneemt onder de Heiligen.

Me dunkt, wij behoeven de vergelijking niet verder door te voeren om tot de erkenning te komen, dat men ter onderscheiding van de werken aan Thomas a Kempis toe te schrijven niet te veel waarde moet hechten aan een argument dat uit de uiting van godsvrucht tot Maria wordt opgebouwd.

Waar Prof. dr. van Ginneken waarschuwt in deze kwestie geen onzuivere argumenten te betrekken, meen ik voor het gebruik van dit argument zeer in het bijzonder te mogen waarschuwen. Hij zal trouwens de laatste zijn, om daarin zijn grootste kracht te zoeken. Zijn verwijzing naar dr. Paul Hagen stuurt in juister en zuiverder richting.

Titus Bransma, O.Carm.

Nijmegen

 


  1. Published in: De Maasbode, 27 January 1925, avondblad page 9 [Letteren en kunst].
  2. See also: ‘De auteur van de Navolging’, in: De Maasbode, 20 January 1925, avondblad, page 9.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2025