Juist begrip van de Maria-vereering

1931

Article

 

Juist begrip van de Maria-vereering

(Rede gehouden door Pater Dr. Titus Brandsma Ord. Carm. op het Maria-congres te Zenderen 15-16 Augustus 1931.)[1]

Wij allen zijn Maria’s kinderen.

Wij verheugen ons in het groote voorrecht, haar onze Moeder te mogen noemen, wij gaan er fier op, de eeretitel van Maria-kinderen te dragen. Maar des te meer gevoelen wij den plicht, van tijd tot tijd ons op dit voorrecht te bezinnen, te overwegen, wat dit voor ons beteekent, niet slechts opdat dit bewustzijn steeds levendig in ons zij, maar tevens opdat wij er de volle waarde van beseffen.

De groote waarde van onze menschelijke natuur bestaat in onze vereeniging, onze eenheid met God. Daarin ligt onze hooge waardigheid, daarin onze kracht, en nooit genoeg kunnen wij ons doordringen van de gedachte, dat wat wij zijn, wij zijn door Gods goedheid en genade niet alleen, maar door de goddelijke inwerking en inwoning in ons.

Toen Hij ons schiep uit het niet, waren wij het werk zijner handen niet alleen op dat oogenblik der schepping, maar ook nadat wij geschapen zijn; elk oogenblik van ons bestaan moeten wij onze ongenoegzaamheid erkennen, er ons van doordringen, dat, al zijn wij, wij de werking Gods, zijn scheppende en de schepping in stand houdende macht behoeven, altijd door de goddelijke inwerking in ons zichtbaar is. En omdat Gods werk niet van zijn wezen valt te scheiden, is, waar Hij werkt, zijn Wezen en is met de goddelijke inwerking de goddelijke inwoning in ons onafscheidelijk verbonden.

God heeft ons echter nog tot hooger geroepen en in een nog inniger vereeniging, die wij die der genade noemen, nog nauwer aan Zich verbonden. Hij heeft aan onze menschelijke daden een hoogere, een eeuwige waarde willen schenken, door in de bovennatuurlijke orde op een bijzondere wijze het mede-beginsel onzer handelingen te zijn en in de overvloed van zijn goedheid aan ons leven een waarde te verleenen, waartoe de menschelijke natuur zonder meer niet in staat zoude zijn het te verheffen. Een verbond van vriendschap en gemeenschap heeft God met den mensch gesloten, opdat, wanneer de mensch zich niet van God scheidt door de zonde, hij in de meest innige gemeenschap met Hem door het leven zoude gaan en na dit aardsche leven in de vriend- [194] schap Gods het eeuwig leven zou deelachtig worden. Die innige vereeniging van liefde en vriendschap met God ging door de zonde verloren. De banden, waarmede God den mensch zoo nauw met Zich verbonden had, werden door den mensch zelven verbroken. En onherstelbaar zou die breuk geweest zijn, als God niet in zijn matelooze goedheid verlossing had gebracht.

In zijn liefde tot den mensch heeft God weer die vereeniging met de Godheid willen herstellen door Zichzelven tot mensch te maken en in en door die H. Menschwording de menschelijke natuur weer te heffen tot de hoogte, waarvan zij was neergevallen in haar eigen ongenoegzaamheid. God werd mensch, opdat de mensch weer deelgenoot zoude worden aan de gemeenschap met God, weer de vereeniging met God zou deelachtig worden, weder één zoude zijn met God. De Tweede Persoon van de H. Drievuldigheid is mensch geworden om ons in één mystiek lichaam allen te vereenigen met elkander en met de Godheid.

Wij leven veel te veel ons eigen individueel leven en denken er veel te weinig aan, hoe wij in en door God met elkander en allen samen met God vereenigd zijn. En toch ligt daarin onze hooge waarde, onze kracht en waardigheid. Wat wij zoo dikwijls bidden na de H. Communie: Ik leef, neen, niet ik, maar Christus Jezus leeft in mij: dat moest veel inniger in onzen geest geprent staan, dat moest inderdaad ons leven zijn.

Christus, onze broeder geworden in de menschelijke natuur, maakt ons door onze vereeniging met Zich tot kinderen van Maria. Wij zijn niet haar aangenomen kinderen, maar door onze vereeniging met haar goddelijken Zoon zijn wij haar ware kinderen geworden. Eerst dan begrijpen wij goed, wat het voor ons beteekent, kinderen van Maria te zijn, als wij ons levendig voorstellen, dat wij dit zijn op de allereerste plaats door ons één zijn met Christus. Als Moeder Gods is zij onze Moeder, omdat wij door de Menschwording Gods in haar maagdelijke schoot deelgenoot zijn geworden aan de goddelijke natuur. Die mystieke vereeniging, neen, eenheid met God is de grondslag tevens van ons kindschap van Maria. Dat kindschap groeide uit onze vereeniging met God en is er als de bekroning van. Maar dan moet het ook op de eerste plaats door ons worden begrepen als een allerhechtste band, die ons met God vereenigd houdt en ons de liefde van God doet kennen en waarborgt.

Omdat wij Maria niet onze Moeder kunnen noemen, althans niet in de volle beteekenis van dit hooge voorrecht, zonder dat wij Maria zien als de Moeder Gods, die ons met Zich vereenigd heeft, daarom moet ons steeds de grootste eerbied voor Maria vervullen. Wij gaan in kinderlijke liefde en genegenheid tot haar, maar beseffen wij het wel, dat zij bovenal onze Moeder is, omdat zij is Gods Moeder en zoo als de hoog verheven Vrouwe, boven alle menschen groot, voor ons staat en wij slechts met ontzag en vervuld van diepen eerbied tot haar onzen blik mogen opheffen. Omdat God haar zoo hoog verheven heeft en tot de hoogste hoogte heeft willen opheffen, moeten wij haar de eer en hulde brengen, welke aan haar hooge waardigheid toekomt. Wij zouden handelen in strijd met Gods bedoeling, indien wij aan Maria niet een zeer bijzonderen eerbied betoonden en haar niet op zeer bijzondere wijze hulde brachten.

En naarmate die eerbied in ons groeit, zal ook dankbaarheid ons hart vervullen, dat deze verheven Vrouwe, onder Wier hoede en zorgen God zelf zich stelde, ook ons haar zorgen wijdde, ook ons onder hare machtige leiding en bescherming nam. Is het een voorrecht, boven mate groot, dat wij Jezus onzen Broeder mogen noemen, het voorrecht, daarin opgesloten, dat Maria onze Moeder is, is van een niet te onderschatten waarde. Voor dat voorrecht zijn wij dank verschuldigd, blijde, oprecht en kinderlijk blijde dankbaarheid, die zich moge uiten in lof- en dankgezangen, die moge uitgespreid liggen over ons gelaat. Men moge aan ons zien, hoe dankbaar en hoe blij wij zijn, dat wij zijn: Maria’s kinderen.

Maar bovenal moet ons hart gloeien van kinderlijke liefde, van een liefde zoo innig en teer, als wij ons kunnen voorstellen, dat het hart vervuld heeft van den [195][196] kleinen Jezus. Wij houden van Maria, wij geven haar zoo gaarne de naam van Moeder, maar toch, vragen wij ons dikwijls af, of onze liefde ook maar in de verte evenaren kan de liefde, welke Jezus Maria heeft toegedragen. En toch moeten wij in onze vereeniging met Jezus onze betrekking tot Maria zien. Toch moeten wij niet naar Maria gaan dan met Jezus, onzen Broeder. Samen en één met Hem moeten wij in kinderlijken eenvoud ons onder hare hoede stellen, luisteren naar de woorden, die zij spreekt, naar de lessen, welke haar leven ons voorhoudt.

Gelijk Christus heeft willen toenemen in behaaglijkheid bij God en bij de menschen, zoo moeten ook wij dit doen onder de leiding en bescherming van Maria. Het Goddelijk Woord, dat Mensch geworden was, groeide op in haar schoot, werd door haar gevoed en groot gebracht en wij zijn één met Hem. Zijn leven is het onze en met Hem moeten wij groeien en toenemen in behagelijkheid.

Indien wij nog zoo weinig gelijkenis met Christus hebben, indien tot heden al te weinig het doel van de Menschwording, onze vereeniging en gelijkenis met Christus in ons vervuld is, dan moeten wij ons met kinderlijken drang wenden tot onze Moeder en onder haar machtige bescherming, hulp en bemiddeling trachten te verkrijgen, wat wij toch op de eerste plaats daardoor moeten verwerven. Onze Moeder en Middelares, onze beschermster en onze voorspraak moge ons in steeds nauwer vereeniging brengen met haar Goddelijken Zoon.

Is Maria als Moeder Gods ook onze Moeder, die ons het leven, dit is de vereeniging met haar Zoon geeft in de bovennatuurlijke orde, zij is als elke Moeder in dit aardsche leven tevens ons voorbeeld.

Zij, de hoog verheven Vrouwe, is ten slotte wat zij is, evenzeer als wij, door Gods genade en goedheid. Zij is die genade deelachtig geworden, weliswaar door bijzondere uitverkiezing, maar aan die genade heeft zij op bijzondere wijze beantwoord, voor die genade heeft zij zichzelve, zooverre van haar werd gevraagd, ontvankelijk gemaakt. Zij heeft haar hart voor God opengesteld en God, die haar bereid vond, heeft Zich aan haar geschonken.

Wij willen één zijn met Christus, wij willen Christus opnemen in ons hart, maar zoo slecht staat vaak ons hart voor Hem open. Maria heeft zich van haar prilste jeugd geheel aan God gewijd. Vanaf haar opgang langs de treden van de Tempel, waar zij zich wijdde aan den dienst van God, is geheel haar leven een voortdurende toewijding en offerande geweest aan God, stond steeds haar hart voor God open. Dat moeten wij van Maria, onze Moeder leeren, alles uit ons hart te bannen, wat God niet toebehoort, het geheel open te stellen voor Onzen Lieven Heer, opdat ook wij vervuld mogen worden met Gods genade, Jezus ook nederdale in onzen schoot en groeie in ons en uit ons herboren worde, zichtbaar worde in onze daden, leve in ons leven. Al te weinig zijn wij van God vervuld, al te zeer leven wij ons eigen leven. Met Maria moeten wij, vol als zij van Gods genade, Godes leven leiden en in onze vereeniging met God onze glorie zoeken en ons heil. Maria is het toonbeeld van alle deugden en daarom ook ons als Moeder dubbel dierbaar. Haar leven is ons een spiegel, waarin wij moeten zien, hoe wij ons met God vereenigen moeten en kunnen. Ik zal niet trachten, Maria’s deugden hier te schetsen. Ik neem ze alle samen in deze ééne hoogverheven eigenschap, dat zij zich geheel openstelde voor God en zich ontvankelijk maakte, voorzoover het den mensch gegeven is, dit te doen, voor het werk van Gods genade.

Spiegelen we ons dus dikwijls aan Maria’s voorbeeld?

Maar doorvoor is noodig, dat wij ons haar voorstellen, dat wij als in haar tegenwoordigheid leven. Al de fasen van haar heilig leven moeten wij in beeld willen zien, ons dikwijls voor oogen stellen, opdat de tafereelen er van ons gewoon worden, tot ons spreken en invloed op ons leven uitoefenen. Wij zijn nu eenmaal menschen van vleesch en bloed, in ons wezen is met onze ziel ons lichaam harmonisch verbonden tot een samenwerkende eenheid. Wij kunnen onzen geest niet voeden dan door de medewerking onzer [197] zintuigen en het spel onzer verbeelding. En daarom moet Maria’s beeltenis een plaats hebben in de kamer, waar wij leven, als het beeld van onze Moeder, die ons in haren levenswandel steeds voor den geest moet staan. Daarom moeten wij er prijs op stellen, dat ons haar leven in beeld wordt gebracht, haar lof ons wordt verkondigd, muziek en zang en alle kunsten haar voor ons verheerlijken.

Maar niet enkel moet op die wijze Maria ons nader worden gebracht, ons Maria’s heerlijkheid, om zoo te zeggen, worden ingegoten, wij moeten daarop ook reageeren, dat wil zeggen, wij moeten ook tot openbaring brengen, wat daardoor in ons hart wordt opgewekt, wat daar niet verborgen mag worden gehouden. Het innerlijke, dat in ons leeft, moet zich naar buiten openbaren. Wij moeten uiten, wat er schuilt en sluimert in ons hart aan mooi’s en goeds. En naarmate wij meer vervuld zijn van liefde en genegenheid tot onze Moeder, meer vol zijn van de heerlijkheid en schoonheid van haar leven, zal onze tong haar lof verkonden, onze mond overloopen van haar verheerlijking. Onze liefde en godsvrucht tot Maria mag niet iets doods en stils in ons zijn, zij moeten leven, sprankelen van leven, er moet iets in ons gloeien en branden, dat niet besloten kan blijven. En allen moeten wij die tinteling in ons voelen en allen samen moeten wij uiting geven aan onze vereering van Maria. Wij moeten mensch zijn ook in onze Mariavereering en overeenkomstig onze menschelijke natuur zoowel individueel als in gemeenschap hulde en lof brengen aan Maria en ons doen kennen als hare kinderen. Wij moeten er een hooge eer in stellen, dat men ons kent als Haar toegewijd. Wij moeten gaarne haar kleed dragen als een bewijs, dat wij haar vereeren en ons onder haar bescherming stellen, wij moeten gaarne gebeden storten, niet slechts alleen, maar ook met elkaar, die ons stellen onder haar schutse en voorspraak en een hulde aan haar hooge waardigheid beteekenen, het Scapulier en de Rozenkrans moeten ons lief zijn, wij moeten ook gaarne gebedenboeken bezitten, die ons leeren, hoe wij met onze Moeder moeten en kunnen spreken, in een woord al datgene moet ons lief zijn, dat ons eenerzijds inniger met onze Moeder vereenigt, anderzijds in staat stelt, uiting te geven aan onze liefde en vereering. Door de uiting naar buiten zullen wij ons het innerlijke meer bewust worden, zal het groeien en bloeien in ons, totdat het vruchten draagt.

Ik zal hier niet nader ingaan op de onderscheiden vormen van Maria-vereering, daarover wordt in andere afdeelingen gesproken. Ik heb slechts den grondslag, de grondgedachte aan te geven van onze Maria-vereering. Op de grondslag moge zij uitgroeien in rijke vormen. Maar steeds moge de grondgedachte en het meest wezenlijke element onzer Maria-vereering ons daarbij voor den geest blijven staan, dat wij Maria als onze Moeder eeren en vereeren, omdat zij is de Moeder van God, die haar tot Moeder nam om Zich met ons te vereenigen en ons in zijn vereeniging met ons ook maakte tot kinderen zijner Moeder.

Moge onze vereering van Maria ons dan ook inniger, steeds inniger, dichter, steeds dichter vereenigen met God, met Wien één te zijn is en blijft onze hoogste waardigheid, onze kracht en onze glorie. En moge Zij, die God aan de wereld geven mocht, Hem geven ook aan ons en ons met Hem vereenigd houden.

 


  1. Speech of Titus Brandsma, held at a conference on Mary, Zenderen 1931. Published in: Carmelrozen, Vol. XX, Febr. 1932 p. 193-197 (First published in: Twentsche Courant, 18 August 1931.)

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten.

Published: Titus Brandsma Instituut 2020