1921
An article in two parts.
De verspreiding van het H. Scapulier in Nederland
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord Carm. Oss.[1]
Weinig devoties hebben in den loop der tijden zoo ruime verspreiding gevonden als de devotie tot het H. Scapulier van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmel.
Zij is zoo innig met het leven van den katholiek verbonden, dat het meer aandacht wekt, wanneer zij bij bepaalde katholieken niet bestaat, dan wanneer zij bij hen wordt aangetroffen. Die algemeene verspreiding beteekent echter allerminst, dat men haar in vele geschriften en boeken vermeld vindt, integendeel. Het is in vele streken eenvoudig van zelf sprekend, zoodat het geen zin heeft van iemand te vermelden, dat hij met het kleed der Lieve Vrouw omhangen is. Aan het gemis van vele getuigenissen hechte men dus niet te groote waarde.
Een enkel voorbeeld, hoe voorzichtig men moet zijn, met uit het gemis aan vermelding van het Scapulier in een bepaalden tijd of in een bepaald land te besluiten, dat men toen het Scapulier ter plaatse niet kende, moge hier worden aangehaald.
In de werken der H. Teresia, welke thans in zeven deelen worden uitgegeven, vindt men geen enkel woord, tenzij op één plaats misschien, melding gemaakt van het H. Scapulier en men heeft daaruit het besluit getrokken, dat in den tijd der Heilige deze devotie weinig beoefening moet hebben gevonden.
In 1595 heeft echter Mag. Joseph Falcone een werk over de geschiedenis der Orde uitgegeven, waarin hij als tijdgenoot verklaart, dat vooral in Spanje die godsvrucht bloeide, er geen huis was, waar men het kleed van Carmel niet droeg, ja, heel Spanje en Portugal door het algemeen dragen van dat kleed één groot klooster van Carmelieten kon worden genoemd.
Langen tijd heeft men gemeend, dat, wat Nederland betrof, ook elke aanwijzing, dat hier het Scapulier werd gedragen, gemist werd.
Toegegeven moet worden, dat er niet vele sporen van die godsvrucht zijn overgebleven, maar die weinige zeggen ons niettemin, dat Nederland niet achterstond bij andere landen.
Hierbij dient in het oog te worden gehouden, dat toen in 1251 op den 16 Juli de H. Maagd het H. Scapulier aan de Orde schonk als het onderpand harer bijzondere bescherming [52] en ten teeken, dat de Carmelieten hare Broeders waren, Nederland reeds sinds twee jaren te Haarlem een Carmelietenklooster bezat, door den H. Simon Stock zelven gesticht. Dit behoorde met nog enkele kloosters in Duitschland en het klooster in Brussel tot de Duitsche Provincie, welke oorspronkelijk alle kloosters in het Duitsche Rijk benevens de kloosters in Nederland en een groot gedeelte van België omvatte. In 1318 werd deze Provincie gesplitst in die van Opper- en Nederduitschland. Deze splitsing werd weliswaar in 1327 weder opgeheven, doch in 1348 opnieuw gemaakt en nu blijvend. De Nederlandsche kloosters behoorden nu en bleven behooren tot de Nederduitsche Provincie, de Belgische bleven, voor zoover zij daaronder vielen, er tot 1597 mede vereenigd. Het was een groote Ordesprovincie, die in den loop der dertiende eeuw tot vijftien kloosters uitgroeide, in de veertiende eeuw daaraan nog negen nieuwe zag toegevoegd, terwijl op het einde der vijftiende eeuw drie en dertig kloosters er deel van uitmaakten. Van Duitschland noemen wij als de voornaamste: Keulen, Frankfort, Trier, Mainz, Kassel, Worms, Straatsburg, en Aken, van België: Brussel, Luik, Mechelen, Thienen en Antwerpen. Binnen de grenzen van het huidige Nederland behoorden tot de Provincie de kloosters te Haarlem, Schoonhoven, Woudsend, IJlst, Appingedam, Oudorp bij Alkmaar en Utrecht, terwijl kleine nederzettingen als standplaats voor Paters, die in de omstreken preekten en biechthoorden, bestonden te Dordrecht, ’s Hertogenbosch, Amersfoort, Zierikzee, Bergen op Zoom, Walcheren, en Zuid-Beveland, Amsterdam, Monnikendam, Delft, ’s Gravenhage, Breda, Roermond, Venlo, Doesburg, Zutphen, Zwolle, ja, waarschijnlijk nog op meer plaatsen. Nog bestond er een klooster te Vlissingen, dat echter met de Belgische kloosters van Brugge, Gent, Aalst, Valenciennes, Yperen behoorde tot de Fransche Provincie.
Dit provinciaal verband der kloosters rechtvaardigt, dat, wanneer een Pater in Duitschland spreekt van de Provincie, dit ook geldt van Nederland. Wij zouden in dat geval geen recht hebben de Nederlandsche kloosters uit te sluiten. Daarvoor was het onderling verband en ook de wisseling der personen te groot.
Zeer sterk komt dit uit in Pater Joannes van Oudewater, Carmeliet uit het klooster van Mechelen, die vanuit het klooster te Aken een werk opdroeg aan den Prior van Frankfort, terwijl het boek gedrukt werd te Mainz en de schrijver Supprior was van het klooster te Kassel. Bovendien stond hij voor zijn werk, dat de geschiedenis der Orde behandelt, in voortdurende briefwisseling met Arnoldus de Bost in het klooster te Gent. Ook deze laatste schreef een werk over de geschiedenis der Orde, dat weder werd overgeschreven, wellicht niet zonder eenige toevoegingen, door den beroemden Prior van het Haarlemsche klooster Joannes a Leydis.
Van Arnoldus de Bost, die in 1479 schreef en van Joannes van Oudewater, wiens boek in 1495 werd [53] voltooid, in 1497 werd gedrukt, hebben wij eigenlijk de eerste meer directe aanwijzingen, dat ook in Nederland door personen buiten de Orde het kleed der Orde werd gedragen.
Reeds in het alleroudste verhaal over de verschijning van Maria, geschreven door den Secretaris van den H. Simon Stock Petrus Swanington, wordt gezegd, dat dit zoowel in als buiten Engeland geschiedde, maar deze aanduiding is te vaag om ons het recht te geven, ze op Nederland toe te passen.
In het begin der veertiende eeuw schrijft de Generaal der Orde Mag. Joannes Grossi, dat in Engeland vele personen reeds kort na het wonderbare voorval het kleed der Orde in het geheim, dat wil zeggen, onder hun gewone kleeding droegen, maar hij spreekt niet van andere landen. Dit verdient te meer de aandacht, omdat Arnoldus de Bost in zijn Latijnsch werk over de bescherming der Orde door Maria blijkbaar aan de hand van het geschrift van Grossi mededeelt, hoe koningen en edelen het kleed der Orde aannamen, maar er op het einde aan toevoegt, dat zulks niet slechts in Engeland maar over de geheele wereld plaats heeft. “Tot op heden”, zoo schrijft hij, “wordt dit in verschillende deelen der wereld door velen met godsvrucht gedaan”.
Dit vindt bevestiging in het reeds genoemde werk van Pater Joannes van Oudewater. Een kleine afwijking is ook hier echter typeerend. Nadat hij heeft meegedeeld, dat vele vorsten en edelen uit verschillende landen de wapenen en het schild van de Koningin des Hemels droegen en zich aldus bij de Orde aansloten, laat hij er de woorden op volgen: “en vele anderen met hen in de verschillende provinciën der Orde”.
Hebben wij bij deze vermelding, vooral als wij haar beschouwen in verband met die van Pater de Bost niet het recht, ze van de Nederduitsche Provincie en dus ook van Nederland te verstaan.
Wij bezitten eindelijk uit het einde der vijftiende eeuw ook nog een gedicht van een leek, die den lof van het Scapulier verkondigt.
Omstreeks 1470 schreef Meester Gerardus van Edam, Haarlemmer van geboorte, een gedicht naar aanleiding van de hervorming van het Carmelietenklooster aldaar door den Zaligen Joannes Soreth. Het vers werd slechts enkele jaren na de vervaardiging in 1484 door Pater Joannes van Oudewater, wiens broer te Haarlem Prior was, overgeschreven voor het klooster te Mechelen en met andere documenten in één band vereenigd, waaruit in 1680 Pater Daniel a Virgine Maria het overnam in zijn Speculum Carmelitarum. In een der strophen bezingt hij, hoe de H. Simon Stock het Scapulier van Maria ontving en van haar de woorden mocht hooren, dat zonder twijfel alwie daarin sterft, behouden is.
Waar in dien tijd bekend was, dat dit kleed ook aan personen buiten de Orde werd geschonken en dezen daardoor deelachtig werden aan de voorrechten van dit H. Kleed, daar is de veronderstelling niet ongewettigd, ja, mag men wel met zekerheid besluiten, dat Meester [54] Gerard van Edam niet slechts deze woorden dichtte op het H. Scapulier, doch het tevens heeft gedragen.
Dat voor de Hervorming werkelijk op groote schaal het Scapulier in deze streken door personen buiten de Orde werd gedragen, wordt ons ten duidelijkste meegedeeld door den reeds in den aanhef van dit artikel genoemden Mag. Joseph Falcone. In het reeds genoemde werk noemt hij verschillende landen op, waar in het bijzonder de devotie tot het H. Scapulier opgang maakte en verspreiding vond. Wij vermeldden reeds, wat hij zeide van Spanje en Portugal. Dan prijst hij Italië, vooral Sicilië, Napels en Lombardije. Van Piacenza, de plaats waar hij jaren woonde, verhaalt hij, hoe er meer dan tienduizend zijn ingeschreven, mannen, vrouwen, leeken en religieuzen van andere Orden, wereldpriesters[2] en kloosterzusters. Daarna spreekt hij over Duitschland. Zoowel in Opper- als in Nederduitschland, zegt hij, had men een onnoemelijk aantal, die in de Broederschap van het Scapulier waren ingeschreven, maar door die vervloekte ketters zijn er velen afgevallen. Eindelijk spreekt hij van Frankrijk, dat in heel de Orde de kroon spande, maar thans door de vijanden der H. Sacramenten wordt onderdrukt.
Hier wordt ons dus met duidelijke woorden gezegd, dat ook in de Nederduitsche Provincie een onnoemelijk aantal het kleed der Orde droeg. Helaas is hij verplicht er bij te voegen, dat de Hervorming velen heeft doen afvallen en het aantal der leden van den Broederschap heeft doen slinken.
Zien wij in een slotartikel, hoe de godsvrucht blijkbaar niet stierf, spoedig herleefde en thans weder algemeen is.
Wij sluiten dit eerste artikeltje met de reproductie van zes regels uit den oudsten druk, waarin het verhaal van het H. Scapulier, zij het ook in korte woorden, voorkomt, een Latijnsche Tafel of Tabulare van de Geschiedenis der Orde door Pater Petrus de Bruyne, in 1474 te Aalst gedrukt en o.a. bewaard in de Kon. Bibliotheek in den Haag.
De vertaling er van luidt:
Met Scapulieren zien wij de Carmelieten bekleed, die uit de handen van den H. Simon Stock, toen deze als ten voorsmaak van de belooning zijner godsvrucht tot de H. Maagd Maria, haar, Maria, met dit kleed in hare maagdelijke handen had mogen aanschouwen, het genoemde Scapulier met wonderbare geestdrift als hun kleed hebben aangenomen.
(Slot volgt)
De verspreiding van het H. Scapulier in Nederland (Slot)
Door P. Dr. Titus Brandsma, Ord. Carm., Oss.[1]
In ons eerste artikel verwezen wij op het slot naar het schoone getuigenis van Pater Falcone, dat ook in deze streken een onnoemelijk aantal personen het Scapulier droegen, doch de Hervorming het aantal dezer aanmerkelijk had doen slinken.
Diezelfde klacht, welke echter van den tijd voor de Hervorming zwijgt, vinden wij in een oud boekje “Den Schat des Heilighen Scapuliers” van Pater Judocus van Assche, in 1620 uitgegeven te Antwerpen.
Na gewezen te hebben op het getuigenis van Pater Franciscus Potel, een tijd lang Provinciaal van Nederland, dat de Prior van San Martino te Rome in zeer korten tijd drie duizend menschen het H. Scapulier had opgelegd, verhaalt hij op gezag van denzelfden Pater, dat het van algemeene bekendheid is, dat de voornaamste personen van het Hof te Brussel, mannen zoowel als vrouwen, dag en nacht het H. Scapulier dragen. En sprekend van Atrecht, waar genoemde Pater Potel woonachtig was, deelt hij mede, dat deze Pater er op den dag der instelling van de Broederschap aan meer dan honderd personen het H. Scapulier oplegde, terwijl dezer getal sindsdien op buitengewone wijze is toegenomen, gelijk de boeken der Broederschap bewijzen. En dan roept hij uit: Och, kon men dit van geheel ons Nederland schrijven. Was het mij geoorloofd mij over zulk een verblijdend [74] feit in den Heer te verheugen, maar helaas, de harten zijn verkoeld en koud geworden.
Hetgeen hij hier schrijft, geldt echter Nederland slechts ten deele, daar in de Zuidelijke Provinciën het geloof bewaard bleef. Doch ook in de Noordelijke Provinciën was de godsvrucht niet geheel vernietigd. Het Kloosterarchief te Boxmeer bewaart nog de copie van een brief, waarin Pater Franciscus Bonae Spei (Crespin), destijds Provinciaal der Belgische Provincie omstreeks 1676 aan den Paus, voor de vaste Missiën der Orde in Holland dezelfde privileges vraagt, als de andere Bedelorden bezitten, want, zoo schrijft hij uitdrukkelijk: “Herhaaldelijk worden onze Paters in Holland gevraagd om de devotie, welke het volk voor het Scapulier heeft”. Zijn opvolger schrijft nog aan den Generaal over een brief, waarin eenige voorname Amsterdammers een Pater der Orde vragen. Hieruit mogen wij afleiden, dat speciaal in Amsterdam de godsvrucht tot het H. Scapulier nog levendig was. Het kan ons niet verwonderen, dat, waar de Provinciaal de godsvrucht tot dit H. Kleed opgeeft als een der redenen, waarom de Paters werden gevraagd, hun aanwezigheid op al die plaatsen ook tot nieuwe verbreiding van die godsvrucht moet hebben geleid.
Wij hebben daarvan o.a. een bewijs in een verslag, dat de Paters Nicolaas van Mullum en Caspar van Alleplas uitbrachten over hun werkzaamheid te Ossenisse, Hontenisse en Hengstdijk, waarin zij met duidelijke woorden verklaren, dat de devotie tot het Scapulier dagelijks toeneemt. Ook dit verslag is in het kloosterarchief te Boxmeer bewaard.
Het is niet meer mogelijk na te gaan, op welke plaatsen in den loop der zeventiende eeuw de hulp der Paters van tijd tot tijd gevraagd en verleend werd. Slechts van enkele plaatsen, waar hun werkzaamheid een blijvend karakter aannam, kunnen wij de namen noemen. Wij noemen Amsterdam, den Haag, Amersfoort, Zevenbergen, Hilvarenbeek, Tongeren, Sprundel, Rucphen, Beugen, Sambeek, Aardenburg, Mill, Balgooy, Standaardbuiten, en de reeds genoemde Ossenisse, Hontenisse en Hengstdijk, terwijl de Ongeschoeide Carmelieten nog werkzaam waren te Amsterdam, den Haag en Leiden.
Nu mag misschien niet op al deze plaatsen van toepassing zijn, wat van Rucphen door Krüger in zijn Geschiedenis van het Bisdom Breda wordt meegedeeld, dat reeds in het tweede jaar van het bestuur van den Carmeliet Pater Archangelus van der Zijpe als Pastoor het vermaard Broederschap van O.L. Vrouw van den Berg Carmel werd opgericht, als zeker mag worden aangenomen, dat de devotie van het Scapulier na de donkere tijden der Hervorming een nieuw bloeitijdperk tegemoet ging.
Het spreekt van zelf, dat de stichting van het Carmelietenklooster te Boxmeer ook niet weinig bijdroeg om de godsvrucht tot het H. Scapulier te verspreiden.
Al heel spoedig werd een Scapulierbroederschap opgericht en volgens de oude registers zien wij reeds in 1655, drie jaar na de stichting des [75] kloosters graaf Albert van den Berg en zijn gemalin Magdalena de Cusance in de broederschap opgenomen en later heele rijen van allen rang en stand. Bovendien werd door het gymnasium, aan het klooster verbonden en druk bezocht door jongelingen uit de noordelijke provinciën, de godsvrucht verspreid over de streken, vanwaar zij naar Boxmeer waren gekomen. Als wij de lijsten nazien, dan ontdekken wij er de namen van vele Hollandsche families, onder wie de adel een bijzondere plaats inneemt. Wij vinden er verder de namen van tal van priesters, religieuzen, militairen, geneesheeren, ja, zelfs van bekeerlingen uit het Protestantisme of het Jodendom.
Niet vergeten mag ook worden, dat vele der genoemde staties door Paters van het klooster van Boxmeer bediend werden en de verspreiding van de godsvrucht van het Scapulier op die plaatsen zijdelings zeker aan de stichting van het Boxmeersche klooster te danken is. Behalve Boxmeer voorzagen vooral Antwerpen, Brugge en Gent de genoemde staties van priesters.
Roemden wij de oprichting van de broederschap van het Scapulier door de Paters zelve, niet minder eer komt toe aan hen, die zonder tot de Orde te behooren, uit godsvrucht tot de Lieve Vrouw van Carmel de Broederschap van het Scapulier oprichtten. Dit zien wij o.a. geschieden in Sittard, waar volgens de Chroniek van Sittard, meegedeeld door Pater Kronenburg, Frederik Reuter, eerst Protestantsch Hoogleeraar te Heidelberg, later, tot de kerk teruggekeerd, pastoor te Sittard en Deken van Susteren, kort voor 1651 de broederschap instelde. De Stadsmagistraat hield haar in eere en toen omstreeks 1672 de Franciscanen de pestlijders van Sittard kwamen helpen, ontvingen zij ten eeuwigen tijde verlof een jaarlijkschen omgang om koren te houden, onder “voorwaarde, dat zij gehouden waren iedere maand de broederschap te bevorderen”. Omstreeks dienzelfden tijd richtte Deken Petrus Vercyulen, van 1651-1661 Pastoor van Gheel, aldaar de Scapulierbroederschap op. Voor 1666 bestond dezelfde broederschap te Stevensweert, in 1683 zien wij haar ingesteld te Arendonck.
Een bewijs van godsvrucht tot het H. Scapulier mogen we ook wel zien in het verleenen van aflaten in 1656 door den Wijbisschop van Luik, Joannes Blavier aan allen die bij het beeld van Onze Lieve Vrouw van het H. Scapulier te Sittard de Litanie van Loreto of eenige Onze Vaders en Weesgegroeten zouden bidden.
In 1665 zien wij Pater Daniel a Virgine Maria in het Bisschoppelijk Paleis te Roermond het Scapulier opleggen aan twee jongelingen, Franciscus Ludovicus en diens broeder Hieronymus Albertus de Merode, studenten van het college der Jezuieten te Roermond. Bij die gelegenheid verhaalde hem de Bisschop, Eugenius Albertus d’Allamont, later Bisschop van Gent, zelf een godvruchtig drager van het Scapulier, zooals een Scapulierboekje uit het jaar 1675 ons mededeelt, dat Florimond d’Allamont op een winteravond in het Luiksche door roovers in een bosch was overvallen en van alles beroofd, doch [76] met veel inspanning het Scapulier nog had weten te behouden. De roovers wilden hem doodschieten, doch hun geweren ketsten en hij ontkwam hen door in het bosch te vluchten, waar hij den volgenden morgen verstijfd van koude door een houtsprokkelaar werd gevonden. Men bracht hem naar het kasteel van den graaf de Merode, waar hij God en Zijne Moeder dankte voor zijn behoud; aan het Scapulier had hij het toegeschreven, dat hij aan de handen der roovers was ontkomen en het leven had gered. Nog een ander lid der familie de Merode kennen wij als een godvruchtig draagster van het H. Scapulier, Vrouwe Margaretha Elisabeth de Merode, gravin van Yseghem, aan wie Pater Judocus van Assche in 1620 zijn Scapulierboekje opdraagt in een voorrede, waarin wij o.a. lezen: Ic en prasentere aen uwe Edel. geenen Scapulier, want ghij overlang seer vierighliic dien hebt ontfangen ende met groote devotie dagheliicx draecht.
Het boven aangehaalde Scapulierboekje, in 1675 te Antwerpen uitgegeven en sinds herhaaldelijk te Antwerpen, te Gelder en waarschijnlijk ook elders gedrukt, verhaalt bovendien, dat behalve de Bisschop van Gent Albertus d’Allamont ook de Aartsbisschop van Kamerijk Franciscus van der Burght, de Bisschop van Brugge Nicolaas Haudion en diens opvolger Carolus van den Bossche, later Bisschop van Gent het kleed van Maria aannamen en het voegt er bij, dat dit behalve door deze bisschoppen, die reeds overleden zijn, ook werd aangenomen door “andere, die noch in ’t leven zijn”. Onze Doorluchtige Prins en Prinses Albertus en Isabella, vervolgt het verder, hebben eveneens vol godsvrucht den 28 Augustus 1611 in de kerk der Paters Carmelieten te Brussel het H. Scapulier ontvangen. Ook dienen de voornaamste prinsen van het Hof Onze Lieve Vrouw met het dragen van haar kleed “ende andere van alle staten (d.w.z. van alle standen) in groot getal, ghelijck in andere landen, alsoo oock in Nederlandt”.
De klacht, in het boekje van 1620 geuit, wordt thans niet meer herhaald.
De oude godsvrucht was weer opgebloeid en tot een nieuw leven herrezen.
Dat wil niet zeggen, dat sinds het midden of het einde der zeventiende eeuw geen aanvallen op het Scapulier meer werden gedaan en de godsvrucht zich ongestoord kon ontwikkelen, neen, zoowel door de Protestanten als door de Jansenisten werden nog herhaaldelijk pogingen aangewend, om de geloovigen afkeerig te maken van het kleed der Lieve Vrouw en de waarde er van te verkleinen en te niet te doen.
Het verheugt ons eigenlijk, van deze aanvallen gewag te kunnen maken, omdat zij het onomstootelijk bewijs leveren, dat het geloovig volk het Scapulier een voorname plaats onder de voorwerpen zijner godsvrucht inruimde.
Pater Kronenburg haalt in het achtste deel van zijn groot werk over Maria’s Heerlijkheid in Nederland een paar staaltjes aan, welke wij hier overnemen.
Schijnbaar onschuldig, maar in [77] opzet venijnig was de aanval op het Scapulier gedaan in de “Monita Salutaria” of “Salige Vermaningen die de H. Maget Maria geeft aan de gene die haer onmatelijck ende ondiscretelijck eeren,” een klein boekje van maar 15 bladzijden, in 1673 te Gent uitgegeven door Adam Widenfeldt, een Keulsch rechtsgeleerde. Het laat Maria zelf spreken, doch het is niet de taal der Moeder van barmhartigheid, die haar in den mond wordt gelegd. Alles is er op berekend om aan de vereering der H. Maagd alle warmte, alle godsvrucht te ontnemen. Zoo zegt Maria o.a.: “Van eeuwigheid is het niet gehoord, dat iemand, die ernstige boetvaardigheid verwaarloosde, door mij bevrijd is geworden. En niets zullen hem helpen de formulieren en gebedekens, die hij heeft opgezegd, of de teekenen en voorwerpen van godsvrucht, die hij heeft gedragen noch de broederschappen en vereenigingen, waarin hij is opgeschreven.”
Het boekje wekte veel tegenspraak, doch werd verdedigd door de hoofdmannen der Jansenisten en Neercassel oordeelde, dat er niets in voorkwam, dat een kerkelijke afkeuring verdiende. Wat Widenfeldt nog in bedekte bewoordingen deed, werd door P. de Ligny in ronde woorden gezegd:
“Het Scapulier, de rozenkrans, de cingel en andere dusdanige volksdevoties en de broederschappen zijn slechts theaterdevoties, waardoor de monniken het onwetende volk begoochelen en in de slechte gewoonte van zondigen houden. Een overgrooten dienst zou hij aan de Kerk bewijzen, die zulk phantastische devoties uitroeide, welke eer boerterij en hansworstenspel en halfjoodsche godsdienst zijn dan soliede devotie.”
Het duurde niet lang, of het Pauselijk Gezag kwam paal en perk stellen aan de Jansenistische practijken en theorieën. Zelfs werd 13 Mei 1702 Petrus Codde, de opvolger van Neercassel als Vicarius Apostolicus en nog meer dan deze Jansenistische dwaalleer toegedaan, in zijn bediening geschorst en Theodorus de Cock tot Provicaris aangesteld.
Tegen dezen keerde zich al spoedig meer dan een Jansenist ook in de geschrifte. Een hunner schreef onder den schuilnaam Florentius Civilis:
“Indien zij den Bisschop beschuldigt hebben, dat onze Heeren niet wel gevoelen nogte spreken van de aflaten, van de Roozenkransen, van de Scapulieren, van de Koordekens, en Broederschappen (daer ze nogtans noit anders zullen toonen, als dat onze Heeren de ongegronde en ijdele voorregten van zommige diergelijke dingen, het grooter betrouwen op het dragen van Rosekranzen of Scapulieren als op een goed leven, en meer diergelijke Munnikkerijen afgekeurd hebben) hoe zal de nieuwe Vicaris die kraam moeten opschikken; zal hij den Bisschop verbeteren? Hiermee krijgen wij ’t land vol van die waar, daar onze Hollanders tot nog toe veel bondiger oordeel als eenige andere natien omtrent getoond hebben … Niemand verdraaye mijne woorden; ik keur daarom die kraam niet af; daar kan eenig nut in steken, als men ’t wel gebruikt”.
Hieruit zou men besluiten, dat, helaas, de theorieën der Jansenisten [78] ook onder dit opzicht niet zonder gevolg bleven en zij het tot eer der Nederlanders meenden te mogen zeggen, dat deze aan al deze voorwerpen van godsvrucht niet die hooge waarde en dat algemeen gebruik gaven als in andere landen. Het kon ook moeilijk anders, waar tal van priesters in meer of mindere mate de jansenistische stellingen huldigden. Zeker, zij wilden het Scapulier niet veroordeelen, maar duchtten er vermetel vertrouwen van en de boekjes, welke er de wonderen van verhaalden, achtten zij nadeelig voor het geloovig volk. Intusschen is het aantal Jansenisten geleidelijk teruggebracht tot een klein kuddeke, dat geen invloed meer heeft op het katholieke volk. We laten ze stilletjes praten, als één hunner, nog wel een seminarist, in een lezing te Hilversum in Sept. 1911 het Scapulier en de medalje noemt: “een vod goed, een lap of een blikje” en het officieel orgaan, de Oud-Katholiek, een uitvoerig verslag van deze lezing geeft met de aangehaalde woorden er in zonder het noodig te achten blijk te geven van wat meer godsvrucht. Zulke woorden mogen ons bedroeven, ze deren ons niet. Maar in dien tijd was dit eenigzins anders, toen het voorkwam, dat een pastoor in Friesland op het feest van Onze Lieve Vrouw-Boodschap preekte, “dat de rozenkranzen, scapulieren, broederschappen, aflaatboekjes prullerijen waren; en dat gemakkelijk verscheidene personen nu brandden in de hel, die al te veel op de Moeder Gods vertrouwd hadden”. In de verslagen, naar Rome opgezonden over den toestand, wordt verklaard, dat verschillenden tengevolge van het lezen van de Salige Vermaningen” de scapulieren en rozenkranzen in het vuur hadden geworpen”. Pater Kronenburg meent niet zonder reden, dat het nog als een nawerking van het drijven der Jansenisten moet worden beschouwd, als men tot zelfs in het midden der negentiende eeuw overigens achtenswaardige Katholieken huiverig zag om zich van de liefdesuitdrukkingen der Heiligen ten opzichte van Maria te bedienen, onverschillig voor den rozenkrans, afkeerig van het Scapulier en andere devoties.
Wij moeten ons intusschen niet al te groote voorstelling maken van den invloed der Jansenistische dwalingen op de godsvrucht des volks tot Maria. Wel is die noodlottige invloed geenszins te loochenen, maar toch mogen wij het pralen van sommigen hunner, dat zij in Nederland van die overdreven opvattingen van Maria-vereering zuiverden, wel een beetje als grootspraak aanzien. Enkelen zagen dit ook zelve in. Zoo is in de kloosterbibliotheek te Wittem nog een Hs. bewaard, stammend uit “de pastoreele bibliotheek in de drie bonte kraeen” te Amsterdam, waarin de schrijver uitvaart tegen hetgeen hij als bijgeloovigheden der Katholieken aanziet en daarbij het volgende opmerkt:
“Zeg mij niet, dat zulke praetjens nu niet meer gelden, dat men zedert het opkoomen der ketterijen d’oogen heeft beginnen open te doen. ’t Is wel, dat er zedert met duyzende van zulke bijgeloovigheden de wereld uytgeboend zijn, maar dit niet tegen- [79] staande, is ’t overal nog zo zilver schoon niet. Zijn er nog niet al, die de menschen geern souden willen wijs maken, dat de alderh. Maegd ijder Saterdag uyt het Vagevyer de ziele komt verlossen van de geene, die een scapulier t’haer’er eere gedragen heeft?”
Dit schreef hij in 1748 en zeker waren er destijds velen, die dat aan de Katholieken van Nederland met blijdschap verkondigden, steunende op het gezag van Paus Paulus V, die den Carmelieten had verklaard, dat zij dit vrij mochten prediken.
Wij moeten hier nog melding maken van twee geschriftjes, waaruit de godsvrucht tot het H. Scapulier in Nederland blijkt. Het eerste is een uitgave ter gelegenheid van het gouden feest der Scapulierbroederschap te Maastricht. Het verscheen te Maastricht bij J. Lekens. Het jaartal is niet aangegeven, doch kan moeilijk een ander zijn dan 1767. De titel toch luidt “Vijftigjarig Jubelfeest geviert wordende met plechtig Octave door het Broederschap van den H. Scapulier op 19 Juli in de H. Martinuskerk te Maastricht. ” Uit dien titel alleen reeds blijkt, dat het hier een bijzonder luisterrijke viering gold en de godsvrucht van het oude Maastricht voor Onze Lieve Vrouw van Carmel nog niet verouderd was, maar nog een krachtig leven leidde. Het tweede is eveneens een gelegenheidsuitgave, zonder jaar of plaats in het licht gekomen. Ook hier echter maakt de titel al veel goed. Het luidt: “Zeshonderdjarig Jubelfeest van den H. Scapulier”; een plaat is aan het werkje toegevoegd. Beide werkjes zijn mij slechts uit aanbiedingen in een antiquarischen catalogus bekend en ik moet me hier dus bepalen tot den titel; deze is echter ook sprekend genoeg om de overtuiging te vestigen, dat de godsvrucht tot het Scapulier nog niet was verdwenen, integendeel, zich meende te moeten uiten in een schitterende feestviering.
In den loop der 17de eeuw zien wij dan ook het aantal Scapulierbroederschappen weder vermeerderen. Kronenburg vermeldt o.a. die te Veghel, opgericht in 1700, te Heumen in 1710, te Bergen en te Schin op Geul, waar ze voor 1722 bestonden. De steeds verdere verspreiding, welke de Orde van Carmel in Nederland vond, geeft hiervan zeker eenige verklaring, al zou misschien veeleer het tegenovergestelde mogen worden gezegd, dat de Orde der Lieve Vrouwebroeders van den Carmel meer verspreiding vond, naarmate de godsvrucht tot het H. Scapulier meer bloeide, zooals ook voor de Hervorming de godsvrucht des volks tot Maria meermalen aanleiding, zoo niet oorzaak, was van de uitbreiding der Orde. Naast de Carmelieten ijverden echter ook in dezen tijd verschillende wereldpriesters voor de verspreiding dezer schoone godsvrucht. In de “Godsdienstvriend” DI. XL. blz. 147, lezen wij van Pastoor Joannes Sengers van Balgoy, in 1838 overleden: Hij was een man naar Gods hart en een vriend van Maria; haar te eeren en te beminnen was zijn geliefkoosde bezigheid; hij bad dagelijks met een bijzondere godsvrucht de Kleine Getijden van O.L. Vrouw, terwijl hij geen ge-[80] legenheid liet voorbijgaan, zonder dat hij de geloovigen opwekte om zich onder hare vermogende bescherming te stellen, hare krachtige voorspraak in te roepen en zich in het aloude broederschap van het H. Scapulier te laten opnemen”.
Pastoor Adrianus Aerts, geboortig van Rijsbergen, richtte te Poppel, waar hij in 1848 overleed, de broederschap op. In 1838 werd zij nog opgericht te Utrecht in de kerk buiten de Witte Vrouwenpoort.
Ook religieuzen van andere Orden beijverden zich om de godsvrucht tot het Scapulier te bevorderen. Niet slechts vindt men in de oude registers namen van leden van de meest verscheiden Orden, zoowel van de Hoogwaardige Prelaten der Benedictijner- en Norbertijner abdijen als van de eenvoudigste kloosterbroeders en Zusters. Pater Brocard de S. Thérèse, prijst in zijn “Recueil d’Instructions sur la devotion au S. Scapulaire,” het beste en meest verspreide handboek der Broederschap, uitgegeven te Gent in 1845 en sinds herhaaldelijk herdrukt, in het bijzonder de Paters Jezuieten en Capucijnen, die van hoogerhand de opdracht of de aansporing ontvingen die godsvrucht onder de geloovigen naar vermogen te verspreiden. Hij wijst er op, hoe Pater Claudius Aquaviva, Generaal der Jezuieten, gedurende vele jaren aan zijn onderhoorigen een mededeeling deed toekomen, dat het hem aangenaam zou wezen, hen met de livrei der H. Maagd bekleed te zien. Hij spoorde hen aan, tot de Broederschap van den Carmel toe te treden en het Scapulier te dragen om aldus meer eer aan Maria te geven. Sinds deze aansporing van hun Generaal, zoo zegt Pater Brocard, waren de Jezuieten de ijverigste bevorderaars en verspreiders van het H. Scapulier. Hij verhaalt verder, hoe Pater Innocentius Catalagirone, Generaal der Capucijnen, bij de visitatie zijner kloosters gaarne een bezoek bracht aan de kloosters van den Carmel en verklaarde: Ik stel er een eer in, het Scapulier te dragen, want ik gevoel daarvoor een bijzondere godsvrucht en ik zie ook met vreugde, dat al onze Paters evenals ik er prijs op stellen, zich de medebroeders van den Carmel te kunnen noemen, bij uwe plechtigheden met de andere leden der Broederschap tegenwoordig te zijn als een der hunnen, en ik heb een bijzondere achting voor diegenen onder onze religieuzen, die den geloovigen deze godsvrucht inprenten. Met recht mag tenslotte ook Pater Kronenburg verklaren, dat het van algemeene bekendheid is, dat de Redemptoristen op hunne Missiën aan allen, die het verlangen, het Scapulier opleggen en aldus honderdduizenden Katholieke Nederlanders met de livrei der H. Maagd hebben bekleed. Droeg hun Vader, St. Alphonsus, ook niet reeds het Scapulier, zooals de oudere boekjes en registers getuigen.
Niet gaarne zouden wij echter door op gezag der aangehaalde personen deze religieuzen in het bijzonder te noemen, de andere willen uitsluiten. Vrij mogen wij zeggen, dat in ons land alle priesters bevorderaars dezer schoone devotie mogen worden genoemd en zoo goed als alle Katho- [81] lieken van Nederland, dank de devotie zijner priesters, het kleed van de Lieve Vrouw van Carmel hebben ontvangen. Wat Falcone op het einde van de zestiende eeuw van Spanje zeide mag thans zeker ook van Nederland gezegd worden: Er is geen huis, waar men niet, om de tallooze aflaten en voorrechten der Carmelietenorde deelachtig te worden, het kleed van Carmel draagt.
- ↑ Published in: Carmelrozen, Vol. X, Aug. 1921, p. 73-81.
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2017