Een Sacramentspreek uit de zestiende eeuw

1941

An article in two parts

 

Een Sacramentspreek uit de zestiende eeuw

[1]

In de Universiteitsbibliotheek te Utrecht bevindt zich onder nr. 1034 (Eccl. 418) een handschrift uit de zestiende eeuw, waarin van fol. 76. r. tot fol. 81. r. een preek is opgenomen onder den titel: “Aengaende et beraiden om ten heiligen Sacrament te gaen” met de bemerking “Uyt de Sermoenen van Heer Peeter, Prioer van den Vrauwenbruers, Doctoer in der Godtheyt”.

Vooraleer op den inhoud van dit gedeelte van het handschrift nader in te gaan willen we eerst iets mededeelen omtrent den schrijver.

Laten we beginnen met de bemerking, dat onder “Vrauwenbruers” de Carmelieten zijn te verstaan. De titel “Lieve-Vrouwebroeders” of korter “Vrouwebroeders” is in de Middeleeuwen een zoo algemeene naam voor de Carmelieten, dat zij bij voorkeur zelfs onder dien naam worden aangeduid. Ook te Utrecht was dit zoo. Zelfs toen op het einde der zestiende eeuw het klooster was opgeheven en de Paters waren verdreven, leefde die naam nog voort. Toen men 10 Juni 1579 voor nieuwe troebelen beducht was, vaardigde de magistraat een bevelschrift uit, waarbij o.a. twee “Vrouwe-broeders, een van Antwerpen en een van Schoonhoven” last werd gegeven onmiddellijk de stad te verlaten.

In de lijst van de Prioren van het Utrechtsche Carmelietenklooster ziet men aanstonds, dat onder “Heer Peeter, Prioer, Doctoer in der Godtheyt” niemand anders kan bedoeld zijn dan Pater Peter of Petrus van Rees, die van 1552 tot 1553 Prior van het Utrechtsche klooster was en Doctor in de Godgeleerdheid was van de Universiteit van Keulen.

In de geschiedenis van het klooster te Utrecht, dat in 1468 gesticht werd bij de Catharijnenkerk, maar in 1528 verplaatst werd naar de Claaskerk of de kerk van den H. Nicolaus, lezen we over Prior van Rees zeer weinig, maar des te meer vinden wij over hem in de geschiedenis van het klooster van Geldern, vanwaar hij te Utrecht kwam. Hij was te Geldern geboren en trad daar ook in de Orde van den Carmel. Zijn geboorte moet nog liggen in de vijftiende eeuw, omdat wij hem reeds in 1525 benoemd zien tot Prior van het Geldernsche huis. Toch vermoeden wij, dat hij in de laatste jaren der 15de eeuw werd geboren, omdat hij van 1557 tot 1562, het jaar van zijn dood, nog Provinciaal der groote Nederduitsche Provincie was. Benaderend meenen wij zijn geboorte te mogen stellen omstreeks 1495. In 1534 verwierf hij te Keulen den graad van doctor in de Godgeleerdheid. Hij was toen nog Prior van Geldern en waarschijnlijk ook Professor in de Godgeleerdheid, omdat de gewone weg tot het Doctoraat liep over het Professoraat. Tot in de late Middeleeuwen huldigde men de oude spreuk: “Docendo discimus“. “Men leert het beste door zelf te onderrichten”: “Al smedende wordt men smid”. Natuurlijk ging men in het onderricht slechts stap voor stap hooger op. Hij bleef te Geldern Prior tot 1540. Daarna heeft hij er zeer zeker verder het ambt van Professor in de Theologie uitgeoefend. Wij leiden dit hieruit af, dat hij later te Utrecht ook weder Regens van de Studiën is en dus blijkbaar na het behalen van den doctoralen graad de studie niet heeft vaarwel gezegd.

In 1545 moet hij naar Utrecht zijn gekomen.

De Geschiedenis van het klooster te Geldern vermeldt nl. dat hij naar Utrecht werd gezonden om er tijdelijk de plaats in te nemen van Pater Alexander Blanckaert, ook Alexander Candidus genoemd. Deze glorie van het Utrechtsche klooster was wel zeer moeilijk te vervangen. Hij was van 1529 tot 1540 Professor in de Godgeleerdheid en maakte in het begin van zijn Professoraat de verplaatsing van het klooster naar de Claaskerk mee. In 1540 werd hij er Prior en tevens Pastoor van de uitgestrekte Parochie, welke met deze kerk aan de Carmelieten was toevertrouwd. In 1545 besloot echter de Provinciaal, de bekende Everard Billick, die zelf in Keulen resideerde en er een sterke kracht was in den strijd tegen de opkomende hervorming, dat Pater Alexander Blanckaert, die tijdens zijn Professoraat geleidelijk Baccalaureus formatus in de Godgeleerdheid van de Universiteit van Keulen was geworden, daar nog den doctoralen graad zou halen. Hij vond het jammer, dat een kracht als Blanckaert in de beslommeringen van ‘t bestuur zou ondergaan, terwijl hij op het gebied der letteren zooveel beloofde. Zoowel de Bisschop George van Egmond als de Magistraat der Stad richtten zich in een dringend schrijven tot den Provinciaal om Pater Alexander voor Utrecht te behouden. De Provinciaal liet zich echter niet verbidden en meende het algemeen belang hooger te moeten stellen dan de belangen van Utrecht, al beloofde hij hem na twee jaar – met woekerrente, gelijk hij schreef – terug te zenden. De laatste belofte werd niet vervuld. Blanckaert bleef in Keulen, werd er eerst Magister van de Studenten, later Regens van de Studiën, gaf er in 1548 een vertaling uit van de geheele H. Schrift, werd in 1550 doctor en tevens Professor aan de Universiteit, ging het jaar daarop als Theoloog van Maria de Landvoogdes der Nederlanden naar het Concilie van Trente, waarna hij in 1554 Deken werd van de Keulsche Universiteit. Vanuit Trente teekent hij zijn brieven nog steeds als “Carmelita Traiectensis, Pastor Sancti Nicolai”. De vervanging duurde echter wel lang. Toch kwam hij nog weder in Utrecht terug, al is het voor zeer kort geweest. Te Keulen bewaarde men nog langen tijd twee redevoeringen, welke hij te Utrecht als Pastoor van de Claaskerk hield voor de Synode der geestelijkheid in de Kathedrale kerk, de eerste uit het jaar 1543, de tweede uit het jaar 1554 over het gezag, de noodzakelijkheid en het nut van Synoden. Het volgend jaar op den laatsten dag van December overleed hij te Keulen, waar hij in het koor der kerk voor het Hoogaltaar werd begraven en een grafsteen hulde bracht aan zijn nagedachtenis. Deze vrij uitvoerige mededeelingen over Pater Alexander Blanckaert waren noodig om beter de plaats te begrijpen, welke Pater Petrus van Rees had in te nemen. Hij verving er eerst den Pastoor, vervolgens den Professor en Regens van de Studiën en werd tenslotte ook tot Prior aangesteld, zij het voor korten tijd. Hij bleef daarna ook nog eenigen tijd Regens van de Studiën, waarschijnlijk ook nog plaatsvervangend Pastoor, totdat hij kort daarna tot Prior werd benoemd van het klooster te Antwerpen.

Over zijn Prioraat te Antwerpen lezen wij in de Geschiedenis van dit klooster, in handschrift bewaard in het Stadsarchief van Antwerpen, dat 21 December 1552 daar als Prior overleed Pater Jacobus Colckmans, doctor van de Universiteit van Leuven. In zijn plaats koos men 7 Maart 1553 Pater Joannes Meyers uit het klooster van Thienen, eveneens doctor van de Leuvensche Universiteit, die echter na drie maanden weder ontslag uit deze bediening kreeg. Om welke reden dit geschiedde, wordt daar niet vermeld.

In 1560 zien wij hem als Prior te Brussel, daarna zelfs gekozen tot Provinciaal. Nu werd als opvolger gekozen Pater Petrus van Rees, die er blijkens de waardeerende woorden aan hem gewijd wel in bijzondere vereering stond. Hij bleef hier Prior tot 1557. Reeds eenigen tijd trad hij op als Vicarius van den Provinciaal voor de kloosters in Brabant. Toen de Provinciaal Pater Everard Billick in 1557 tot Wijbisschop van Keulen werd benoemd, maar heel kort daarna nog vóór zijn wijding stierf, volgde Pater Peter van Rees hem op als Provinciaal. In de geschiedenis van het Antwerpsche klooster is ons ook zijn beeltenis als Prior bewaard, waaronder een achtregelig vers hem huldigt als een uitmuntend Prior, een geleerd man, door allen bemind en vol liefde tot de Orde.

De Generaal der Orde Nicolaus Audeth benoemde hem om de tijdsomstandigheden, welke den Generaal het verkeer met Duitschland moeilijk maakten, tot zijn Vicarius voor deze streken en noodigde hem in 1561 uit, deel te nemen aan het door Paus Pius IV weder bijeengeroepen Concilie van Trente. Aan deze uitnoodiging heeft hij echter geen gevolg gegeven. Hij overleed te Geldern 25 November 1562. Hij werd in ‘t Kapittelhuis begraven, waar men zijn graf dekte met een steen, die het opschrift droeg “Orate pro venerabili patre F. Petro de Rees, s. theologiae professore necnon huius provinciae provinciali, qui ex hac vita migravit anno 1562 in die s. Catharinae. De geschiedenis van het klooster voegt aan zijn levensbericht nog toe, dat hij verschillende werken schreef, die in het klooster van Geldern bewaard werden, maar in den 80-jarigen oorlog verloren gingen.

Ging veel, ja, zoo goed als alles, wat hij schreef verloren, des te meer mogen wij waardeeren, dat van dezen grooten en verdienstelijken man tenminste nog een enkele preek in Utrecht is bewaard gebleven en wij aan de hand daarvan nog iets van hem kunnen mededeelen.

(Wordt vervolgd)

T.B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 5 July 1941, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

Een Sacramentspreek uit de zestiende eeuw. II. (slot)

[1]

Nadat wij in ons vorig artikel eenige bijzonderheden hebben meegedeeld over den schrijver, willen we nu nog eenige mededeelingen laten volgen over hetgeen het genoemde Utrechtsche handschrift van hem heeft bewaard.

Het handschrift nr. 1034 (Eccl. 418), in de bibliotheek opgenomen in kast 2 D. 14, is geschreven in het jaar 1575, dus betrekkelijk kort nadat Pater Peter van Rees, die van 1552-1553 Prior te Utrecht was en in 1562 te Geldern overleed, de daarin opgenomen preek heeft gehouden. Vermoedelijk zijn zijn preeken toen nog in het Utrechtsche klooster bewaard geweest. Eerst enkele jaren later volgde de verdrijving van de Paters uit het klooster bij de Claaskerk. Of het handschrift in het klooster zijn oorsprong vond, dan wel daarbuiten, is moeilijk te zeggen. Omdat er ook werk van niet-Carmelieten in is opgenomen, blijkt het niet een zuiver Ordesboek te zijn en kan men uit den inhoud niet de herkomst afleiden. Op de binnenzijde van het eerste blad staat “1582. Brecht van der Dussen”. Daarboven staat het Maria-monogram met een kroon en daarin weer allerlei andere letters met de spreuk “Desir me constrainct”. Verder staat nog weer: “Katarina Quarre uxor Danielis Susii I. F. 1588”. Vermoedelijk zijn dit aanwijzingen van vroegere bezitsters. Dat het handschrift eerder en wel in 1575 is geschreven, wordt duidelijk aangegeven op blad 157 r. alsook met eenigszins latere hand op blad 2 boven de inhoudsopgave, terwijl dit jaartal bovendien met goud in den lederen band is ingedrukt. De vlakken van den band zijn bewaard, de rug is vernieuwd.

Zooals wij reeds mededeelden, begint de Sacramentspreek van Heer Peter op bl. 76 r. met den titel “Aengaende et beraiden om ten hailigen Sacrament te gaen.” Uit het begin is al aanstonds duidelijk, dat de preek in groote trekken wordt weergegeven en hoogstens ten deele letterlijk. Vermeld wordt – en dit is een teekenende bijzonderheid – dat Pater van Rees er in deze preek sterk op aandringt, dat allen, die van goeden wil zijn, hun best zullen doen, dikwijls Zondags te Communie te gaan. Deze aandrang wordt echter ondersteund door de mededeeling, dat hij daarbij vele geleerde leeraren der Kerk aanhaalde, die allen op het dikwijls ontvangen van de H. Communie aandrongen en eindelijk verwees naar de eerste tijden der Kerk en er de aandacht op vestigde dat men ook toen dikwijls de H. Communie pleegde te ontvangen.

Wij kunnen niet anders dan dit begin zeer merkwaardig noemen. Het maakt zoo echt den indruk, dat de predikant aandringend op veelvuldig communiceeren en daarvoor de woorden van heilige Kerkleeraren aanhalend en verwijzend naar de gewoonten in de eerste tijden der Kerk, zich toch tevreden moest stellen met dit “veelvuldig” in de practijk van dien tijd te beperken tot den Zondag. Alhoewel hij zich hiertoe beperkt, laat hij toch in de bewijsvoering doorschemeren, dat dit toch eigenlijk als een minimum moet worden opgevat en slechts een “betrekkelijke” weergave is van het “veelvuldig” van de oude Kerk. Er blijkt uit, dat er toch wel eenige verflauwing van de godsvrucht was ingeslopen. Omstreeks den tijd, dat dit handschrift in de Nederlanden werd geschreven, zien wij in Florence een H. Maria Magdalena de Pazzi bij de Carmelitessen van Florence juist intreden, omdat de Zusters in dat klooster dagelijks communiceerden.

Aandacht verdient verder, dat heer Peter drie gesteltenissen eischt bij degenen, die de H. Communie ontvangen.

De eerste gesteltenis is een levendig geloof, dat Christus waarlijk in dit H. Sacrament verborgen is, Hij daarin leeft met ziel en lichaam, met Godheid en Menschheid, gelijk Hij verheerlijkt leeft in den hemel aan de rechterhand van den Hemelschen Vader. Dit geloof moet zich ook uitstrekken tot de liefde en barmhartigheid des Heeren; in het H. Sacrament bewijst Hij ons dezelfde liefde en barmhartigheid, als toen Hij aan het kruishout hing. Zeker, dit geloof gaat ons begrip te boven, maar wij gelooven, omdat de Eeuwige Waarheid heeft gezegd: “Dit is Mijn Lichaam, dat voor U zal worden overgeleverd.” De Engel Gabriël heeft tot Maria gezegd, dat bij God niets onmogelijk is; met één enkel woord toch schiep Hij hemel en aarde.

De tweede gesteltenis is liefde en dankbaarheid jegens God. Christus heeft hierop Zelf aangedrongen, toen Hij in het Laatste Avondmaal bij de instelling van dit H. Sacrament zeide: “Zoo dikwijls gij dit doet, doet dit te Mijner gedachtenis.” Hij wil, dat wij onze aandacht richten op de liefde, waardoor Hij werd gedreven om de menschelijke natuur aan te nemen uit de zuivere Maagd Maria ten einde ons kinderen Gods te maken. Hij had ons niet noodig. Hij ging een leven van armoede en miskenning tegemoet. Drie en dertig jaren heeft Hij ons, verloren schapen, willen zoeken en eindelijk op den avond voor Zijn bitter Lijden gaf Hij ons Zijn vleesch en bloed met de heerlijke uitdrukking, dat Hij met groot verlangen had uitgezien naar het eten van dit Avondmaal met zijn Apostelen. Ook ons noodigt Hij daartoe uit met de woorden: “Wie Mijn Vleesch eet en Mijn Bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem” en deze andere woorden: “Wie dit Brood eet, zal niet sterven in eeuwigheid, maar zal het eeuwige leven deelachtig zijn.” Onze dankbaarheid moet nog te sterker worden opgewekt, als wij bedenken met welk een liefde Jezus Zijn H. Lichaam overleverde om zulk een smartelijken dood te sterven ten einde ons van den eeuwigen dood te verlossen. Het was louter liefde van zijn kant en dat niettegenstaande het vooruitzicht van het vreeselijk Lijden Hem in den Olijfhof uit doodsangst water en bloed deed vergieten. Liever onderging hij dien vreeselijken dood dan ons verloren te laten gaan. Uit liefde tot ons zeide Hij tot zijn Hemelschen Vader “Uw Wil geschiede”.

De schrijver geeft hierbij nog den wenk, eenige bepaalde smarten des Heeren te overwegen om tot nog inniger dankbaarheid en liefde te worden opgewekt. Vooral moeten wij bedenken, dat Jezus door Zijn Leven, Lijden en Dood voor ons den Hemel heeft willen verdienen en wij Zijn verdiensten aan den Hemelschen Vader mogen aanbieden als offer voor onze zonden.

De derde gesteltenis is de ootmoedige erkenning onzer onwaardigheid. Met Sint Jan moeten wij zeggen, dat wij niet waardig zijn, zijn schoenriem te ontbinden en met den Hoofdman, dat wij niet waardig zijn, dat Hij komt onder ons dak. Met het Cananeesche[2] vrouwtje moeten wij de kruimels vragen van zijn tafel. Hij komt ons in het H. Sacrament even waarachtig bezoeken, als toen Hij in den schoot Zijner H. Moeder Elisabeth bezocht en Joannes heiligde in haar moederschoot. Zooals Hij Sint Jan deed, zoo moge Hij ook doen aan ons en ons een vonkje geven van Zijn genadevuur. Als de vrouw genas, die het boordsel van Zijn kleed aanraakte, dan moge het ontvangen van Zijn H. Lichaam toch onze ziel genezen.

Als wij deze drievoudige gesteltenis in ons hebben opgewekt en verlevendigd, dan blijft ons ten slotte over, te erkennen, dat wij ondanks die voorbereiding toch onwaardig blijven, Jezus te ontvangen. Daarom moeten wij tenslotte God en alle Heiligen des Hemels bidden, dat zij met hunne verdiensten aanvullen, wat ons ontbreekt. Met een vast vertrouwen op de goedheid en de verdiensten van Christus moeten wij dan het H. Sacrament ontvangen. Het bewustzijn van onze onwaardigheid mag ons niet van de H. Communie verwijderd houden. Hij vestigt daarop nog uitdrukkelijk de aandacht met de waarschuwende woorden van Christus zelf: “Gij zult het leven in U niet hebben dan als gij mijn Lichaam eet en mijn Bloed drinkt”. Gods wil en gebod moeten ons leiden naar de Tafel des Heeren. Wij kunnen deze H. Spijze niet ontberen. Zonder Hem vermogen wij niets. Slechts met en door Hem worden wij deelachtig aan hetgeen Hij ons heeft beloofd.

Bijzonder komt in deze woorden uit, hoe sterk de nadruk wordt gelegd op Christus als onzen Middelaar, maar toch zoo, dat daarmede op harmonische wijze de Gemeenschap der Heiligen verbonden is en naast de verdiensten van Christus de verdiensten van het mystiek Lichaam, waarvan Christus het hoofd, alle leden der Kerk de levende ledematen zijn, worden gevraagd om onze onwaardigheid aan te vullen. In den troebelen tijd, waarin deze preek werd overgeschreven, is deze alinea niet zonder strekking en beteekenis.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 12 July 1941, p. 13. (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. In the publication erroneously: ‘Canadeesche’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2020