Een nieuw ontdekt werk van Pater Brugman

1939

An article in two parts

 

Een nieuw ontdekt werk van Pater Brugman

[1]

Bekend is de spreekwijze: “Praten als Brugman”.

Men heeft wel eens gemeend, dat die spreekwijze niet op den bekenden Pater Brugman sloeg, maar op een Amsterdamsch advocaat van het einde der 18de eeuw. Het is echter aan geen twijfel onderhevig, dat bedoelde spreekwijze teruggaat op den 15de eeuwschen Minderbroeder. Het eerst komt zij voor in 1462 in een lijst van de leden van de Amsterdamsche Regeering, waar wij lezen: “De 22 November is Brugman, wesende van de oorden der Minnebroederen in dese stad gekomen ende tegen wille der Heren Magistraten in de stad gebleven door sijn welsprekentheyd aen de devote gemeente, waervan nog een spreekwoord is gebleven: al kost gy praten als Brugman”. Vgl. Handvesten van Amsterdam, 1ste stuk, D.3.

In 1680 verscheen te Keulen een klein boekje: De twaalf profeteerende tongen, waarin onder den naam Brugman 47 vierregelige versjes staan. Het laatste hiervan luidt:

Al kondt ghy praten als Brugman,

Om zielen aen te Locken,

Mijn gelt, dat weet ick, niemand kan

Soo gauw uyt mijne beurse kloppen”.

Het leefde dus ook toen nog.

Vermelding vindt het verder in 1729 te Amsterdam in het groote werk van I. Le Long, Historische beschrijvinge van de Reformatie der stadt Amsterdam, blz. 360.

In 1843 wordt het dan aan hem toegeschreven door Mr. Feith in een opstel over Pater Brugman in de Groninger Volksalmanak van dat jaar.

In zijn groot werk over Joannes Brugman komt Prof. W. Moll in 1854 het nog weder opnieuw bevestigen met de woorden: “Hoe het Nederlandsche volk van alle standen den man, die zijn beste jaren en krachten aan de hoogste belangen der voorvaderen wijdde, nog niet vergeten heeft, is den lezer bekend. De spreekwoorden “Al kont gij praten als Brugman”, “Brugman zoekt zielen, ik zoek geld”, waren vierhonderd jaar lang, van dag tot dag, op de lippen van duizenden. Prof. Moll laat hier dan op volgen, dat velen de spreekwijze “al kont gij praten als Brugman” gebruiken, zonder te weten “of zij daarbij te denken hebben aan een welsprekend man of een ijdelen klapper, een middeleeuwsche volksredenaar, een Leidschen hoogleeraar of een Amsterdamsch pleitbezorger”.

Van dezen laatsten zin van Prof. Moll is misschien de oppervlakkige meening voortgekomen, dat de uitdrukking op een Amsterdamsch advocaat kon slaan, maar Moll zegt in het geheel niet, dat er een Amsterdamsche advocaat van dien naam is geweest, integendeel, hij stelt zoo duidelijk mogelijk in het licht, dat de uitdrukking van de welsprekendheid van Pater Jan Brugman, Minderbroeder voortkomt en zich nu al ruim vier eeuwen heeft gehandhaafd.

Weten wij daardoor, dat Brugman een groote redenaar is men had tot voor kort betrekkelijk weinig geschriften van dezen beroemden Franciscaan. Maar den laatsten tijd komen uit oude archieven en bibliotheken zoo vele geschriften van Pater Brugman aan het licht, dat hij ook een uiterst vruchtbaar schrijver moet worden genoemd.

Van zijn werken is het leven van de H. Liduina van Schiedam, dat hij tot drie keer bewerkte, wel het meest bekend en verspreid, vertaald en uitgegeven. Veel waardeering vond ook al aanstonds een Leven des Heeren, door Prof. Moll uitgegeven en sinds ook in andere handschriften teruggevonden. De eene preek aan Moll bekend, werd over het algemeen niet zoo hoog gewaardeerd, door verschillenden zelfs weinig gunstig beoordeeld, wat jammer was en vreemd afstak tegen den roem, die hij in den volksmond als redenaar had. Sindsdien kwamen er echter een heele reeks preeken aan het licht, welke een heel ander licht wierpen op zijn redenaarstalent en den gewonen inhoud zijner preeken. Wij kennen hem nu als een zeer devoten en innigen man, die in een taal rijk aan beeldspraak zijn gehoor wist te boeien en het leven van den christen heel aanschouwelijk in beeld kon brengen en er met klem van redenen toe wist aan te sporen. Het eene beeld volgt op het andere, de beweegredenen om de deugd te beoefenen en Christus na te volgen worden in geheele reeksen gegeven. Een eerste aanvulling van het aan Moll bekende preekmateriaal van Brugman gaf Ds. Aem. Wybrands in 1885. Het was een preek in Deventer gehouden in 1460 voor de leerlingen van het meester­-Florishuis. Had Prof. Moll nog enkele preekfragmenten uitgegeven, de Jezuieten-­Paters Becker en Kiekens vonden en publiceerden een ander fragment, maar vooral D.J.M. Wüstenhoff vermeerderde in 1893 onze kennis van Brugmans’ preeken met de uitgave van ’n heele reeks, teruggevonden in de Universiteitsbibliotheek te Gent. Niet minder belangrijk was ’n vondst van 26 preeken, waarvan zeker vele van Brugman zijn, thans in het bezit van het Ruusbroec-genootschap te Antwerpen. Pater Poukens S.J. is er in Ons Geestelijk Erf de publicatie van begonnen. Mej. G. Feugen vond onder een reeks preeken zonder aangifte van naam in een handschrift te Keulen een preek, waarin Brugman zichzelf den schrijver er van noemt als Janneke Brugman.

Ik schreef reeds vroeger in deze rubriek over enkele brieven van Pater Brugman en ook over een paar liederen aan hem toegeschreven, terwijl de Archivaris der Belgische Franciscanen Pater Goyens te Brussel nog een werkje van Pater Brugman uitgaf, door een supplement gevolgd, over de oorzaken welke tot verval in de kloostertucht leiden.

Begon zich zoo het werk van Brugman als schrijver al aardig te vermenigvuldigen, de laatste maanden brachten mij nog weder in kennis met twee tot nu toe onbekende werken van Brugman met betrekking tot het H. Lijden des Heeren. In zeven artikelen heb ik onlangs[2] een weergave trachten te geven van een uitvoerig werk van Pater Brugman, in handschrift in de oude Benedictijner-abdij van Einsiedeln in Zwitserland bewaard.

In de laatste aflevering van het Tijdschrift voor Taal en Letteren mocht ik aandacht vragen voor een tweede handschrift dat als het ware aanslult op het handschrift van Einsiedeln.[3] Het is er de toepassing en de uitdrukking van. Het is een reeks gebeden en overwegingen over het lijden en den dood van Christus, zoo innig en treffend, dat Thomas van Kempen ze heeft gekozen tot uitgangspunt van zijn in het Latijn geschreven overwegingen over het Leven en het Lijden van Onzen Verlosser.

Dit laatste is wel zeer merkwaardig.

Bekend is, hoe Prof. Van Ginneken strijdt voor de meening dat Thomas van Kempen in het beroemde hem toegeschreven werkje De Navolging van Christus weinig oorspronkelijk is geweest en daarin eigenlijk een omwerking en uitbreiding in de Latijnsche taal heeft gegeven van oudere middelnederlandsche geschriften van Geert Groote en anderen. Al heeft hij naar het algemeen oordeel deze stelling niet volledig kunnen bewijzen en met name wat Geert Groote betreft, diens auteurschap van De Navolging van Christus niet aannemelijk kunnen maken, toch heeft hij in het licht kunnen stellen, dat zeer zeker Thomas van Kempen menigen zin aan devote Nederlandsche literatuur vóór hem heeft ontleend. Over de mate, waarin hij dit heeft gedaan, en over de bronnen, waaraan hij heeft ontleend, zal verdere kennis van onze geestelijke litteratuur uit de middeleeuwen nog veel licht doen opgaan, maar het is uitermate opmerkelijk, dat hij voor zijn Overwegingen over het Leven en Lijden van Onzen Verlosser zeer duidelijk gebruik heeft gemaakt van een nu ontdekt werkje van Pater Jan Brugman, van wien hij ook een leven van de H. Liduina van Schiedam omwerkte.

Zij kenden elkander van nabij, Thomas van Kempen en Pater Brugman.

Zij waren tijd- en stadgenooten.

Beiden werden geboren in het stadje Kempen in het Rijnland even over onze grenzen, in dien tijd meer Nederlandsch dan Duitsch.

Thomas zal wat ouder zijn geweest, maar niet veel. Kort na elkander stierven zij, Thomas in 1471, Brugman in 1473.

Uit brieven en preeken kennen wij Brugmans groote liefde voor de Broeders van het Gemeene Leven, de instelling, waaruit de Reguliere Kanunniken van Windesheim, waartoe Thomas behoorde, waren gesproten en waarmede zij zoo innig mogelijk verbonden bleven.

Het is aldus in geenen deele verwonderlijk, dat Thomas van Kempen Brugmans Overwegingen over het H. Lijden kende, er wellicht geestdriftig over heeft hooren spreken en tot omwerking er van in het Latijn en tegelijk tot uitbreiding er van over het geheele Leven des Heeren is gekomen.

De Overwegingen van Thomas van Kempen zijn in Nederland niet onbekend. Het zal velen interesseeren, daarnaast ook de Overwegingen te kennen van Pater Brugman, in het middelnederlandsch nog voor ons bewaard in een Hs. te Berlijn in een Staatsbibliotheek onder Nr. Oct. 29. Wij hopen er in een Slot-artikel eenige proeven uit te geven.

(Slot volgt)

T. B.

 

 

Een nieuw ontdekt werk van Pater Brugman II (Slot)

[4]

Gelijk ik in het vorig artikel meedeelde, berust in de Staatsbibliotheek te Berlijn onder Nr. Oct. 29 een handschrift, dat een reeks overwegingen over het Lijden bevat, die aan Pater Brugman zijn toegeschreven en voor Thomas van Kempen hebben gediend tot grondslag voor zijn Latijnsche Overwegingen over het Leven en Lijden des Heeren. Er bestaat van dit geschrift van Pater Brugman nog een tweede handschrift, maar het is mij niet mogen gelukken, de plaats te vinden, waar het thans wordt bewaard. Het is in 1905 opgenomen in een cataloog van een verkoop van oude boeken door Karl Theodor Völcker te Frankfurt en is waarschijnlijk door dezen verkocht. Prof. Borchling, thans Hoogleeraar in Hamburg, heeft het gelukkig in zijn vierde Reisebericht, over middelnederlandsche Handschriften in Duitschland, in 1912 uitgegeven, maar reeds vroeger door hem bewerkt, uitvoerig beschreven, zoodat we het behalve uit den cataloog ook uit diens beschrijving kennen. Maar waar het is gebleven, is mij, ook na uitgebreide naspeuringen nog niet duidelijk geworden. Het Antiquariaat van Karl Theodor Völcker komt sinds jaren niet meer op de Duitsche Antiquariaatslijsten voor. Een brief naar Frankfurt gezonden kwam als onbestelbaar terug. Op een brief aan Prof. Borchling kwam als antwoord, dat hij wel het handschrift heeft beschreven, maar niet kon zeggen wanneer, dus hoelang het nog in Frankfurt bleef en nog minder, waar het handschrift zich nu bevindt. Dit neemt niet weg, dat zijn beschrijving er van groote waarde heeft en een sterke bevestiging is van de vervaardiging van het werkje door Pater Brugman, aan wien het ook in dit handschrift uitdrukkelijk wordt toegeschreven. Er zijn in het handschrift op het einde enkele kleine verschillen, maar deze zijn van weinig beteekenis en kunnen wij hier verwaarloozen. Beide handschriften beginnen met de beschrijving van Jezus’ intocht in Jerusalem op Palmzondag en gaan dan vervolgens, evenals het reeds genoemde werk van Thomas van Kempen in ruim veertig hoofdstukken de opeenvolgende gebeurtenissen na van Jezus’ Lijden en dood met tot slot een paar beschouwingen over de Verrijzenis, in het Frankfurter Hs. ook nog over de Hemelvaart en de Nederdaling van God den H. Geest.

Wat in dit tractaat van Pater Brugman bijzonder opvalt en door Thomas van Kempen geheel werd overgenomen, is, dat de onderscheidene Overwegingen op de eerste plaats Lofzangen zijn op de groote liefde, welke Onze Lieve Heer ons in Zijn Lijden telkens weder betoont. Bijna elke Overweging of Ontboezeming van Pater Brugman begint met de woorden: Ik zegen U; ik loof U; ik prijs U; ik dank U; ik eer en verheerlijk U. En deze ontboezemingen worden ook in de verschillende hoofdstukken nog dikwijls herhaald.

Thomas van Kempen noemt zijn Overwegingen uitdrukkelijk “Meditationes cum gratiarum actione” d.w.z. “Overwegingen en tegelijk Dankzeggingen”.

Alvorens, gelijk ik in het vorige artikel aankondigde, een paar proeven uit het werkje van Brugman te geven, wil ik nog even de aandacht vragen voor een zeer oude vertaling van het reeds genoemde werkje van Thomas van Kempen. Dit is wel in de Latijnsche taal geschreven met het werkje van Brugman als model en uitgangspunt. Maar het moet al heel spoedig uit het Latijn in het Nederlandsch zijn vertaald, hoogstwaarschijnlijk in Deventer of althans in den Deventerschen kring van de Broeders en Zusters van het Gemeene Leven of van de Windesheimer Reguliere Kanunniken. De Athenaeum-bibliotheek van Deventer bezit er nog een afschrift van, dat wel stamt uit het einde van de 15de eeuw.

Wij hebben hier dus het eenigszins merkwaardige geval, dat een Nederlandsch tractaat in het Latijn wordt omgewerkt en dan weer onafhankelijk van het oorspronkelijke Nederlandsch in het Nederlandsch wordt vertaald. Hoewel de bewerking van Thomas van Kempen het oorspronkelijke van Brugman dikwijls op den voet volgt en ook de vertaling uit het Latijn heel getrouw is te noemen, is toch het onderscheid tusschen de beide Nederlandsche teksten vrij groot. De vergelijking maakt het duidelijk, dat de latere vertaler het oorspronkelijke niet heeft gekend, waaruit we mogen besluiten, dat het werkje van Brugman, althans zeker den eersten tijd in den kring der Moderne Devotie geen groote verspreiding heeft gehad of bekendheid in wijden kring heeft verworven. Van den Nederlandschen tekst van Thomas van Kempen is ons echter ook maar één exemplaar bekend en wel dat van Deventer, aldaar ingeschreven onder nr. 26 met den titel: Een peinsinge des alre hilicste leven ons heren J. Christi ende sijnre hilliger passie en met den beginregel: “Isset dattu begeerste volcomenlic gereijnicht te werden”.

Tenslotte willen we een drietal stukjes geven uit het werkje van Brugman, opdat men zich eenigszins een denkbeeld kunne vormen van zijn innige beschouwing van het H. Lijden:

1. “Opten heiligen palmdach: Ene devote Oeffeninge

O myn liefste ende begeerlicste licht alre geloeviger sielen, o eerwierdige lof der enngelen Jhesu Christe, ic eer ende love di in dat diepte mijns grondes ende mijns herten. Wanttu opten heiligen palmdach di gewerdicht hebt, in Iherusalem op een sympel beest geseten in te comen, om een gemeyn teiken dijnre glorien te openbaren, eer du voer ons den bitteren doet smaken woldes inder selver weken. Angesien, dat die die schaer des volx te gemuet is comen, di erende int spreiden oere cleederen, mit palmen, mit blomen, mit telgen van oliven mit groter blijtscop ende love; dijnre moegentheit beliende mit groter yubilacien ende boven al gemerct, dattu die blijtscop ende eer mit bewegeliken tranen ende mit clageliken woerden gemenget hebt, prophetierende opter selver stat yamerlick ongeval of verderffenis, so bid ic di, mijn uitvercoren heer, mit alre oetmodicheit, dattu mi gheven wils ende gunnen, dat ic mi selven als een oetmodich arm dier in den geest ende in den licham dijnre moegenheid onderwerpen moet, mit alre oetmoet ende sachtmoedicheit als een sympel creatuer toebehoert te doen onder sijnen schepper, opdat ic ummer mit di comen mach in dat gloriose hemelsche Iherusalem om die daer te laven mit dijnen lieven kijnderen, die du van ewicheit uutvercoren hebt. Oec soe bid ic di, alre soetste here, dat mi geen tijtlike eere noch gemic, genuechte noch voerspoet deser bedriechliker werlt van dijnre genaden scheiden en moet, mer dat ic, sijnre passien stadelic gedachtich wesende, deelachtich mach werden der volcomenre glorien dijnre glorioser verrisenisse in ewicheit”.

2. “Vander Presentacien voer Cayphas

O alre mijnlicste ende vriendelicste here Ihesu, alre overste priester ende ewige bisschop onser sielen, ic love ende danck di voer die smaetlike versindinge ende leydinge van Annas tot Cayphas, die daer was prince der priesteren, in wees huus dat die loese raet vergaedert was, in dijnre gevanckenisse hem zeer verblidende. Voert soe love ic di voer dat schemelike ende oetmoedich staen voer dijn viande ende valschen getuge, die da geropen waren om di der doet te brengen. Oeck voer die valsche loegentale, die sij menichsijns tegen di versierden; voer die stolte besweringe daer di Cayphas mede beswoer; ende voer die blasphemie, die hi di onschemeliken overseide; ende voer die wrede luytropende stemmen, daermede dat si alte samen di ontschuldichlike totter doet verwesen; oec sunderlinge voer dijn oetmoedige swigen ende stichtich verdrach in al dat geruchte. Och, mijn alre weerdichste here Ihesu, verlene mi gracie, die na te volgen in swigender lijdsamheit”.

3. Vander wonden der sijden ons heren

O alre suetste paradijs alre waelluste, o prieel der waelruckender cruden of der gracien, here Ihesu Christe, ic gebenedie, love ende dancke di voer die openinge of wondinge dijnre heilighe syden, die welke Longynius mitten scerpen speer opdede, dijn bynnenste doerstekende, uut welken geopender syden uut is gevloeyt bloet ende water, daer wij sondige menschen mede gereynicht ende gesont solden werden. O sciele mijn, ganc nu in dat bynnenste, ganc in dat heymelicste dijns gemynden, cruyp in dat suete herte Ihesu, van mynnen gewont, van mynnen doersteken, om daer in te rusten als een duve voer den helschen valck, voer den oploep ende stormynge der boeser werlt. Ganck vrij in, waer om blivestu buten staen? ….”

T. B.

 


  1. Published in: De Gelderlander, 10 June 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).
  2. Titus Brandsma, Brugman’s  Beschouwingen over het Lijden.
  3. Titus Brandsma, Pater Brugman’s ‘Considerationes de passione Domini’ gevonden.
  4. Published in: De Gelderlander, 17 June 1939, p. 13 (‘Van Ons Geestelijk Erf’).

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2023