An article in four parts
1921
Het klooster ‘Soeterbeeck’ te Deursen
Even voordat men [met] den trein over de spoorbrug het land van Ravenstein en daarmee Brabant uitgaat naar Gelderland ziet men links van den spoorweg tegenover het kleine stadje Ravenstein, tusschen groen gedeeltelijk verscholen een oud klooster, door nieuwe gebouwen uitgebreid.
Het is het klooster ‘Soeterbeeck’ onder Deursen, waarvan de vierkante stompe toren een tien minuten verder ligt.
Niet altijd lag het klooster ‘Soeterbeeck’ op de plaats, waar wij het thans zien.
Het werd, reeds in 1448, gesticht te Nederwetten bij Eindhoven en kort daarop verplaatst naar het gehucht Boort bij Nuenen, ter plaatse, waar het kleine riviertje of beekje de Rul in de Dommel vloeit.
Eerst in 1732 namen de Zusters, door de maatregelen der Staten-Generaal uit Nuenen verdreven, de wijk naar het veiliger Deursen in het vrije Land van Ravenstein.
Men spreekt daarom ook van ‘Oud’- en ‘Nieuw-Soeterbeeck’ maar het nieuwe is het oude. Het is niet ‘veraerd van d’ ouden stam’. De loot werd overgeplant op anderen bodem, doch behield de oude levenskracht en bracht dezelfde vruchten voort. Wij maken dan ook geen onderscheid tusschen Oud- en Nieuw en spreken slechts van het klooster ‘Soeterbeeck’.
Het wordt bewoond door Kanunnikessen van de Orde van den H. Augustinus. Van de wereld afgescheiden door haar gelofte van slot, leven de Zusters er slechts met en voor haar Bruidegom in gebed en overweging, afgewisseld met eenvoudigen huiselijken arbeid.
Het is een slotklooster, waarvan de wereld het nut niet begrijpt, doch waarop God met welbehagen nederziet als op een plaats, waar men leeft voor Hem en men voor duizenden in het rond, die geen tijd meenen te hebben met Hem te spreken, tot Hem bidt om genade en zegening. De bekende en zoo werkzame Kardinaal Lavigerie, de groote man der Afrikaansche missiën, besefte ’t nut van zulke kloosters, toen hij vóór alles te Algiers een slotklooster wilde. Hij was overtuigd, dat het gebed dier van de wereld afgesloten Zusters voor zijn missie het eerst noodige was en een waarborg voor haar bloei en vruchtbaarheid. Schonk God ook niet aan den arbeid van den beroemden Petrus Claver zegen en vrucht om het gebed, dat in Europa een eenvoudige kloosterbroeder voor het welslagen zijner zending stortte?
Het klooster ‘Soeterbeeck’ is zeer bijzonder een huis van Maria en het legde daarvan onlangs weder getuigenis af door wederinvoering van een zegel, dat zijn toewijding aan Maria op zoo schoone wijze uitdrukt. Daarmede toonen de Zusters opnieuw, dat zij onder de bijzondere aanroeping en bescherming van Maria haar ingetogen leven willen leiden.
Wij zien dit ook reeds in den naam des kloosters, van ouds bekend als het klooster van Onze Lieve Vrouw van Soeterbeeck. Wij zien het echter zeer bijzonder in het zegel, waarmede het klooster oudtijds zijn officieele stukken bekrachtigde. Het stelt ons Maria voor onder een gotisch baldakijn, ter aanduiding, dat het klooster bovenal wil wezen een huis van Maria en dit als kenmerk des kloosters in zijn zegel wenschte uit te drukken.
Die oude traditie wil het klooster handhaven.
Het heeft daarom het oude zegel in eere hersteld, of liever naar het oude voorbeeld een nieuw doen vervaardigen, dat, evenals Nieuw-Soeterbeeck te Deursen gelijk is aan Oud-Soeterbeeck te Nuenen, niets is dan een getrouwe afbeelding van het oude. Slechts heeft de hand van den kunstenaar scherper uitgebeeld, wat in de oude wasafdrukken slechts flauw is aangegeven.
Wij zien Maria als ten troon geheven. Het verzinnebeeldt de vereering van Maria in het klooster. Zij draagt het Goddelijk Kind om aan te duiden, dat zij niet nalaten moge de bede te verhooren, in het ‘Salve Regina’ telken dage door de Zusters herhaald, dat zij haar na deze ballingschap toone de gezegende vrucht haars lichaams. Een gothisch troontje met baldakijn overhuift het beeld der Lieve Vrouw. Het verzinnebeeldt het huis, dat een woonstee van Maria wezen wil. De gothische stijl, de stijl der middeleeuwen duidt aan, dat de geschiedenis des kloosters teruggaat tot voor den tijd der Hervorming, tot den tijd der Middeleeuwen.
Achter het baldakijn zien we een afsluiting door traliën, een aanduiding van het slot in het klooster onderhouden, een symbool van het verborgen leven. Niet zoo sterk evenwel is die tralie of in het midden daarvan treedt in het beeld der H. Maagd de bijzondere vereering naar voren, door de Zusters Maria bewezen.
Hoe afgesloten van de wereld het leven dier eenvoudige Zusters moge wezen, zij leven toch niet zoo verborgen, of haar deugd openbaart zich naar buiten en haar godsvrucht tot Maria noodigt allen uit met haar Maria te eeren.
Onder de voeten van Maria stroomt het levend water ‘de zoete beek’ van zegening, welke in het klooster aan de voeten van Maria’s beeltenis ontspringt en uit het klooster een stroom van genaden de wereld doet toevloeien, nadat het eerst leven en vruchtbaarheid schonk aan den heiligen bodem van het klooster zelf. Aan den voet der waterstroomen rijzen de boomen omhoog, welke door haar lommer een dak vormen over het beeld van Maria. In den gothischen stijl zijn pilaren en gewelven als de boomen van een woud. Het huis Gods wordt er een beeld der levende natuur. Het huis Gods is geen huis van doode steenen. Zielen, gedrenkt door het water van Gods genade, rijzen er als ceders omhoog. De ‘zoete beek’ van zegening, welke de zielen drenkt en vruchten dragen doet, stroomt echter vanuit het klooster ook de wereld in. Dit duidt het water aan, dat op ’t zegel uit het huis van Maria wegstroomt naar beneden. Reeds groeien aan den kant de bloemen, ter verzinnebeelding, dat het leven der Zusters ook buiten het klooster zegening brengen en vruchten kweeken moet, schoonheid moet geven aan de dorre wereld rondom.
Zoo is in dit zegel op zinrijke wijze de geheele beteekenis van het klooster weergegeven.
In eenige vervolgartikelen hopen we van dit oud en eerbiedwaardig klooster uit onze onmiddellijke omgeving eenige geschiedkundige bijzonderheden mee te deelen.
Het klooster ‘Soeterbeeck’ te Deursen. II
Het klooster ‘Soeterbeeck’ te Deursen bewaart nog altijd vier perkamenten oorkonden uit de eerste jaren van zijn stichting, welke ons beter dan veel van hetgeen er over is geschreven, de omstandigheden van de stichting verhalen en ons inlichten omtrent den aard en de beteekenis van dit oude klooster. Met recht noemen wij het klooster oud, want het is een van de zeer weinige, die den storm der Hervorming hebben getrotseerd in deze lage landen.
In 1450 had de bekende Kardinaal Nicolaas van Cusa van Paus Nicolaas V de opdracht ontvangen in de Duitsche landen het jubilé af te kondigen en tegelijk als Pauselijk Delegaat een algemeene hervorming van de kloosters en van de geestelijkheid door te voeren. Met uitgebreide volmachten kwam hij naar Salzburg en reisde hij vandaar door Duitschland en Oostenrijk en kwam eindelijk ook in de Nederlanden.
Van dit bezoek van den Pauselijken Legaat dagteekent de eigenlijke stichting van het klooster ‘Soeterbeeck. Vanuit Leuven gaf hij 12 Februari 1452 een stuk, met een uithangend zegel bevestigd, waarbij hij goedgunstig beschikte op het verzoek van Hendrik Sanderszoon van Someren (Henricus Alexandri de Zoemeren) pastoor van Nederwetten, die eenige huizen, welke hem in zijn parochie toebehoorden, wilde inrichten tot een klooster van Reguliere Kanonikessen van den H. Augustinus onder geestelijke leiding van een Regulier-Kanunnik van het klooster ‘Marienhage’ bij Eindhoven. Hij vroeg verlof daarvoor een kapel met toren te bouwen en te laten wijden. De Legaat gaf het gevraagde verlof en bepaalde nog, dat de Zusters dagelijks de kleine Getijden van Maria zouden bidden volgens het gebruik harer Orde en gelastte eindelijk den Bisschop van Luik, het gegeven verlof na zorgvuldig onderzoek te doen uitvoeren.
Hiermede was de Pauselijke goedkeuring voor de stichting verkregen.
De Bisschop van Luik stelde al spoedig het voorgeschreven onderzoek in en twee jaar later, 16 Februari 1454 regelde hij de stichting nader.
Prins-Bisschop van Luik was in die dagen Joannes van Heinsberg. Hij verklaart in de betreffende oorkonde, dat Henricus Sanderi de Zoemeren, rector van de parochiekerk te Nederwetten, een hoeve op de grens van Nederwetten en Nuenen gelegen en ‘Soeterbeeck’ genaamd, tot een besloten klooster van Reguliere Kanonikessen van den H. Augustinus wil inrichten. Behalve deze hoeve, waarop het klooster zal worden gesticht, bestemt hij voor het onderhoud daarvan nog twee andere kleinere hoeve[n] en twee huizen. De naam van het klooster zal zijn ‘O.L.V. op ‘Soeterbeeck’. Reeds in dezen stichtingsbrief komt derhalve op bijzondere wijze uit, hoe het klooster een Mariaheiligdom wilde zijn. Ik vestigde in het eerste artikel daarop reeds de aandacht in verband met het zegel. De Bisschop bepaalt verder, wat trouwens reeds gezegd is in den brief van den Pauselijken Legaat, dat het klooster onder de geestelijke leiding zal staan van een Regulier-Kanunnik van de Orde van den H. Augustinus en een Prior dier Orde tot Visitator zal hebben.
Verder wordt in dit schrijven uitgedrukt, dat de Zusters voorloopig de kleine Getijden der H. Maagd zullen bidden om later als zij daartoe in staat zijn de Groote Getijden der Kanonniken te zingen. In het Bisschoppelijk schrijven wordt de macht van den Biechtvader en den Visitator nader omschreven en op het slot gezegd, dat enkele zusters uit het klooster der Reguliere Kanonikessen van Thienen of van een ander klooster dierzelfde Orde de eerste Zusters van het klooster te ‘Soeterbeeck’ kunnen onderrichten. Hij zegt verder toe, dat zijn Wijbisschop de kapel en het kerkhof der Zusters zal komen inwijden.
Het klooster ‘Soeterbeeck te Deursen. III
Schutjes meent, dat van het in 1454 gegeven verlof om te Nederwetten het klooster te stichten geen gebruik werd gemaakt, wijl de Zusters zeer spoedig daarna onder Nuenen haar klooster zouden hebben gesticht. Dit is echter niet geheel juist. Wel volgde reeds een tiental jaren na de stichting de overplaatsing naar een gunstiger punt, op korter afstand en onder Nuenen gelegen, doch de eerste stichting had niettemin plaats te Nederwetten, ter plaatse, waar zich nog heden het ‘Begijnen-kerkhof’ bevindt.
Toen deze plaats ongeschikt bleek, wendde men zich weder tot den Prins-Bisschop van Luik en stond deze toe, dat men het klooster en de nog niet voltooide kapel afbrak, en op eenigen afstand een nieuw klooster stichtte. Ten opzichte van het kerkhof vermeldt hij uitdrukkelijk, dat dit reeds gewijd was en derhalve ommuurd en in eere gehouden moest worden.
Deze laatste bepaling duidt eenerzijds aan, op welke plaats het oorspronkelijk klooster zich verhief, doch anderzijds ook, dat werkelijk de stichting te dier plaatse werd doorgezet. Als redenen dezer verplaatsing gaf men op dat het klooster vochtig en ongezond was, zoodat de zusters er ziek werden; vervolgens dat ook, wat de rechtsmacht van den Pastoor betrof, moeilijkheden waren te vreezen, daar het klooster gedeeltelijk lag onder de parochie Nuenen, gedeeltelijk onder die van Wetten, terwijl op boogschotafstand een zeer gunstig terrein onder de parochie Nuenen is gelegen, waar de zusters beter en geschikter kunnen leven en werken. Zij leggen er bovendien den nadruk op, dat de kapel nog niet voltooid is en het kerkhof, hoewel reeds gewijd, toch nog niet gebruikt was. Het gevraagde verlof werd dan ook door den Prins-Bisschop van Luik, Lodewijk van Bourbon in een oorkonde van 16 Juni 1462 geschonken. Hoelang het nog duurde, voor men de nieuw gekozen plaats tot klooster had ingericht, is niet juist te zeggen. Zeker echter is het, dat vijf jaar later het klooster gereed was en de Augustijner-Prioren van Mariënhage en Korssendonck er het slot invoerden.
Men was toen echter nog niet begonnen met den bouw der kerk, die bij het klooster was gedacht.
30 Augustus 1467 niet in 1457, zooals Schutjes ten onrechte schrijft, had deze plechtige insluiting der zusters plaats en met dit jaar kunnen wij de stichting des kloosters besloten achten. Het telde toen behalve de Mater nog achttien ‘gewielde’, d.w.z. geprofeste Koorzusters en eene werkzuster, die niet de zwarte ‘wiel’ of hul droeg.
Van de plechtige instelling van het Slot en de gelofte der Zusters, het slot te zullen onderhouden, werd een acte opgemaakt, geteekend en gezegeld door Broeder Art (Roelofs) Prior van ‘O.L.V. op ter Haegen bij Eyndhoven’ als Commissaris en Visitator van ‘Soeterbeek’ en Broeder Jacob (Rotaer), Prior van ‘O.L.V. van Korssendonck’ bij Turnhout, beiden Reguliere Kanunniken van den H. Augustinus, hiertoe gemachtigd door den Prins-Bisschop van Luik. Zij omschrijven in het stuk nader, hoever zich het slot uitstrekt en hoever het bij aankoop van grond mag worden uitgebreid, vervolgens dat de Zusters ‘voor daghelix spaciament ende wandelinge’ mogen gaan in het ‘viercant’ teghen den dormter’ en iederen dag met verlof van de Mater ook een uur lang mogen wandelen in den boomgaard, dan echter het stilzwijgen moeten bewaren. In het ‘vrouwenhuys’ mogen de zusters slechts komen ter gelegenheid der aderlating, welke vroeger op geregelde tijden, gewoonlijk vier keer in het jaar plaats had, en als er niemand van buiten is. Bovendien werd bepaald, dat de nieuwe kerk welke ‘buiten op die plaetse’ zal gebouwd worden, tot het slot zal behooren.
Het klooster ‘Soeterbeeck’ te Deursen. IV
Werd in den brief van den Prins-Bisschop van Luik voor de stichting gezegd, dat de Zusters van het St. Agnesklooster van Thienen of van een ander klooster derzelfde Orde de eerste Zusters van ‘Soeterbeeck’ mochten komen onderrichten, Schutjes schrijft, dat hiervoor eenige Zusters kwamen uit het St. Ursulaklooster uit de Middelstraat te Leuven, terwijl blijkens de dodenlijst des kloosters de eerste Overste van ‘Soeterbeeck’ hare geloften had afgelegd in het klooster van Aerschot. Deze Mater, Elisabeth Trijsenaerts genaamd, bestuurde het klooster tot 1456, in welk jaar Mater Hedwigis Evaerts haar opvolgde.
Schutjes steunt bij zijn mededeeling over de zusters van Leuven wel op Gramaye, ‘Antiquitates Belgicae’, doch het komt mij voor, dat hier een misverstand in het spel is en Schutjes zich vergist. Gramaye schrijft in Hoofdstuk III van zijn artikel over Peelland enkele regels over het klooster te Soeterbeeck. Onder verwijzing naar het Cronicon Bethlemiticum, Lib. V, art. 9 zegt hij, dat in 1448 een priester Henricus genaamd voor zijn beide dochters (Schutjes zegt, dat hij na den dood zijner echtgenoote priester werd), die zich aan den dienst van God wilden wijden, een huis stichtte en een rijke boer Dirk genaamd de stichting nog aanzienlijk verrijkte, dat geleidelijk het getal der Zusters toenam, zoodat zij een gemeenschappelijk leven konden leiden. Hiervoor riepen zij eenige leermesteressen uit het St. Ursulaklooster van Leuven. Maar zeven jaar later kwam het haar beter voor de toen in hooge eere gehouden regel van den H. Augustinus te volgen, hetgeen zij dan ook deden met goedkeuring van den Wijbisschop van Luik.
Vergelijken wij dit met de boven uit de oorspronkelijke stukken meegedeelde bijzonderheden, dan zouden wij geneigd zijn te besluiten, dat reeds in 1448 de grondslag voor de stichting van het klooster ‘Soeterbeeck’ gelegd werd, doch de Zusters toen niets meer bedoelden dan als ‘Begijntjes’ vroom en in afzondering van de wereld te leven. Toen de groote Kloosterhervormer Nicolaas van Cusa kwam, en in verschillende kloosters van Begijnen de regel van den H. Augustinus werd aangenomen, besloten ook zij dit te doen. Toen eerst werd ’t een klooster in den waren zin des woords. Het klooster van Thienen, vanwaar volgens toelating van den Bisschop van Luik een paar Zusters ter onderrichting mochten komen, was het klooster van Sint-Barbara-dal, toegewijd aan de H. Agnes, het eerste klooster, dat in België den regel van den H. Augustinus als besloten klooster aannam en deze observantie over de Nederlanden verspreidde. Het stond onder de geestelijke leiding van het klooster ‘Korssendonck’ bij Turnhout. Dat Zusters van Leuven ter onderrichting zouden zijn gekomen voor deze observantie is niet waarschijnlijk. Het Ursulaklooster te Leuven was oorspronkelijk ook slechts een klooster van Begijnen, die eerst later onder den Prior van Bethlehem bij Leuven den regel van den H. Augustinus aannamen. Iets vroeger deden dit de Zusters van Aerschot op den St. Nicolaasberg. Dezen namen den regel van St. Augustinus aan in 1454.
De tijd door Gramaye aangegeven, stemt vrijwel overeen met het jaar van goedkeuring door den Bisschop. Er waren sinds 1448 bijna 7 jaar verloopen, toen de Bisschop van Luik verlof gaf, tot de stichting van een klooster van Reguliere Kanonikessen te Nederwetten. Of er bij deze gelegenheid Zusters van Thienen kwamen, weten wij niet. Zeker is, dat er althans een Zuster uit Aerschot kwam.
Het is volstrekt niet onmogelijk, dat er nog meer Zusters ter onderrichting der Begijntjes van Soeterbeeck van Aerschot zijn gekomen, omdat men daar volgens Gramaye 15 Januari 1454, na eerst drie jaar den regel van den H. Franciscus gevolgd te hebben, den regel van den H. Augustinus had aangenomen. De vermelding, dat de eerste Mater hare Professie deed te Aerschot bewijst, dat zij eerst in 1454 te Soeterbeeck kan zijn gekomen en dus niet behoorde tot de Zusters, welke er oorspronkelijk waren. Misschien werd zij slechts voor een of twee jaar aangesteld en maakte zij daarna plaats voor een der Zusters van de oorspronkelijke kloostergemeente. Zij overleed te Soeterbeeck in 1478.
De eerste Zusters waren, gelijk Gramaye aanduidt, de beide dochters des stichters. Uit oude stukken blijken haar namen Gertrudis en Joanna te zijn geweest. De groote weldoener, van wie Gramaye gewaagt, is de Schepen van Nuenen Hendrik Dircksen, die om zijn vele schenkingen als de tweede stichter des kloosters mag geëerd worden.
De eerste rector des kloosters was pater Joannes Rijckwijns, oud-Prior van het klooster Mariënhage. Hij overleed in 1470.
- Published in: De Stad Oss, 13 May 1921, page 5; II, 20 May 1921, page 1; III, 27 May 1921, page 5; IV, 20 May 1921, page 1 [Uit de Geschiedenis van Oss en Omstreken]. The articles are unsigned and attributed to Titus Brandsma (See: OP28.29-OP28.32). The first article (part I) was already published in Carmelrozen 1919: Een huis van Maria (with a picture of the new seal). ↑
© Nederlandse Provincie Karmelieten
Published: Titus Brandsma Instituut 2025