Canisius’ inwendig leven

1927

Speech

 

Canisius’ inwendig leven

[1]

Innerlijke grootheid ziet de Zanger van de Psalmen als den grond van den roem der Koningsdochter.

Nu wij hier zijn samengekomen ter huldiging van hem, dien wij ook vrij een Koningskind mogen noemen, zoo bemind door den grooten Koning en zoo op zijn beurt vervuld van liefde tot Hem, nu moge ook een oogenblik gepeild worden naar den diepsten grond van zijn roem.

Een zijner laatste lofpredikers komt, zoekend naar bewijsteekenen zijner heiligheid in dat leven, zoo geheel gevuld met uitwendige werken, tot het besluit, dat het geheim ligt in zijn innerlijk leven.

Maar geheel bevredigt mij zijn voorstelling niet. Het is voor hem het antwoord op de vraag, hoe Canisius bij al hetgeen hij heeft gedaan, nog den tijd en de middelen heeft gevonden om een Heilige te zijn, een groote Heilige.

Ik ontken niet het gevaar, dat ligt in een werkzaam leven, als Canisius heeft geleid. lk herinner mij het woord vol vrees, door den H. Paulus gesproken, dat hij na anderen gepredikt te hebben, zelf zou kunnen verloren gaan, maar reeds aanstonds zou ik, om alle misverstand te voorkomen, een scherp onderscheid gemaakt willen zien tusschen de beschouwing van Canisius’ heiligheid ondanks zijn werkzaamheid in de wereld en diezelfde heiligheid door en in die werkzaamheid, om op die laatste beschouwing den nadruk te leggen. We mogen het als iets providentiëels beschouwen, dat in zijn tijd Canisius is mogen opstijgen tot een heilig en mystiek begenadigd leven, dat zich in de meest uitgebreide werkzaamheid moest openbaren, maar dan ook, dat hij is heiligverklaard en daarmede opnieuw onder ons optreedt in dezen tijd, nu opnieuw een beweging ontstaat om het mystieke leven in tegenstelling te brengen met werkzaamheid voor den Heer.

Uit datzelfde wanbegrip spruit voort, dat men Canisius en met [98] hem niet zelden de geheele Sociëteit is gaan voorstellen als een vijand van hetgeen men aan heerlijkheid van katholiek leven samenvat onder den naam ‘Mystiek’.

En als men dan herinnert aan zijn uitgave van Tauler, juist op den tijd, waarin hij zich voor den Z. Petrus Faber neerwerpt om Jezuïet te worden, dan zou men in zijn ‘bekeering’ een afkeering van die mystiek besloten willen zien. Is het niet, of men, over Ruusbroec lezend, op van Otterloo stoot, voor wien de mystiek een belangrijke en invloedrijke fase is in de ontwikkeling van het godsdienstig leven, maar niettemin een standpunt, dat overwonnen moet worden. Laten wij den mensch Canisius verheerlijken, maar tegelijk denken aan de woorden van God, dat wij zonder Hem niets vermogen en alles, als Hij ons sterk maakt. Zoo iemand, dan is toch Canisius de man der Goddelijke Voorzienigheid, voor de Kerk een licht in donkere tijden. In zijn optreden zien wij de belofte opnieuw vervuld, dat Christus met zijn Kerk is tot het einde der eeuwen. Achter Canisius staat God zoo duidelijk voor ons oog, dat wij hem niet in zijn volle grootheid zien, als wij hem niet zien in zijn meest innige vereeniging met God. Aan Gods hand moeten wij hem zien.

Zelf meende hij reeds den vinger Gods te moeten erkennen in zijn geboorte op het Feest der Verschijning van den H. Michael. Het beeld van dezen strijder voor Gods meerdere eer, was Canisius dierbaar als dat van een hoogen gezel, met wien als Beschermengel van het Duitsche volk hij de Apostel van dat volk wilde wezen. Maar hij vergat niet, dat deze Aartsengel een was dergenen, van wie een ander tot Tobias zeide, dat zij tegelijkertijd staan voor het aanschijn Gods. Vergeleken bij zijn innerlijke werkzaamheid was zijn uitwendig werk, als dat van den Engel, nauwelijks meer te noemen dan een niettemin heerlijke schijn, waarachter de schouwing Gods en de vereeniging met zijn Liefde slechts schuil ging voor wien er den diepsten grond niet van doorschouwt.

Duidelijker zegt hij zelf Gods leiding te moeten zien, Gods stem te hebben gehoord, toen hij hier in de mooie, maar schandelijk vervallen St. Stephanuskerk en later in de St. Gereon te Keulen om licht bad in de keuze van een levensstaat. Als hij in dienzelfden tijd getrokken wordt tot vrome voorstellingen, tot het bijwonen en nabootsen der kerkelijke plechtigheden, dan [99] zegt hij, dat wijze menschen daarin de wondere leiding der Voorzienigheid moeten zien. Hij erkent dan de leiding van den Engelbewaarder. Hij voelt de zuiverheid niet te kunnen bewaren zonder Gods bijzondere genade, maar door goddelijke ingeving sterk, vertrouwend op zijn teergeliefde Moeder Maria, zijn hulp en toonbeeld tevens, aarzelt hij niet, reeds als knaap gelofte te doen van eeuwige kuischheid.

Zijn levensweg achtte hij door God geteekend en nog kort voor zijn dood, deelde hij mede, hoe hem reeds in zijn jeugd door een vrome weduwe uit Arnhem, zoowel als door een godvruchtige Brabantsche maagd zijn latere roeping en werkzaamheid van Godswege was beduid. “Ik roep God tot getuige”, voegde hij er aan toe, “dat ik niets verzin, maar eenvoudig getuigenis afleg van de waarheid”. Maar bijzonder ziet hij Gods leiding in zijn vertrek naar Keulen en zijn opname aldaar in een kring van vrienden, die hem den weg tot zijn roeping baanden. De eerste onder hen is de Brabantsche priester Nicolaas van Esch, door hem een nieuwe vader voor zich genoemd. Van hem ontving hij zijn eerste geestelijke vorming. Hij biechtte niet alleen bij hem, maar elken dag openbaarde hij hem de fouten van dien dag. Tot in de kleinste bijzonderheden werd zijn leven geregeld. De dagelijksche overweging, de geregelde versterving, maar vooral het voortdurend gewetensonderzoek van van Esch’ Exercitia bereidden hem hier voor voor de later te volgen Exercitia van den H. Ignatius. Hij studeerde er hard op de beginselen van het Recht, “maar toch”, zegt hij, ”voelde ik mij sterker getrokken tot de mystieke theologie en de studie van het geestelijk leven”. “Nog wist ik niet”, zoo schrijft hij later in een ontboezeming aan God, “waarheen Uw Geest mij als naar een veilige haven voeren zou”. Maar hij erkent tevens, dat God hem gunstigen wind gaf op de vaart naar de haven, dat m.a.w. de leerschool te Keulen door hem beschouwd werd als de schoonste voorbereiding tot zijn latere roeping. “Zeer dikwijls voelde ik mij door mijn liefde voor rust en overweging getrokken tot het kloosterleven der Karthuizers”. Hij is vol bewondering voor dit leven, dat hij niet veroordeeld wil zien, al is niet iedereen er toe geroepen. “Indien wij, al te verweekelijkte strijders”, zoo noemt hij zich, “dat strenge leven niet kunnen of willen navolgen, dan zij toch verre van ons alle afgunstige ijverzucht of dwaze [100] kritiek”. Hoe heerlijk is dan zijn ontboezeming over zijn zwakheid, over de hulp, die Hij van den Heer ontving, ten slotte overgaand in de algeheele overgave van zichzelven in de handen van God.

In die overgave aan God, in die vereeniging met Hem hoopt hij deel te mogen uitmaken van hen, die God vreezen, zijn geboden onderhouden en zijn Naam verheerlijken en helpen verheerlijken. Zij, die God roept tot het beschouwende leven, mogen voor hem, die er zich te zwak voor gevoelt, de Goddelijke Majesteit smeeken en het Heilig, Heilig, Heilig herhalen. Hier is reeds het diep besef van de gemeenschap der Heiligen, in welke God de eenen tot leeraar, de anderen tot profeten stempelt, maar allen vereenigd houdt in één mystieke gemeenschap. Staren we ons niet blind op de tegenstelling, waar in den diepsten grond gelijkheid is: God kennen, beminnen, dienen. Keulen, niet Mainz, is voor Canisius het Damascus geweest der goddelijke verlichting. Zijn Ananias was Nicolaas van Esch. Ook deze achtte zich niet geroepen tot het leven der Karthuizers, al onderhield hij met hen de innigste vrienschap, al had hij bij hen een cel, waar hij vaak hun leven deelde.

En men was daar breed genoeg van opvatting, om én van Esch én Kanis andere wegen te zien inslaan, zonder de banden van de meest hartelijke vriendschap verbroken te achten. Hoe geestdriftig schildert, in latere brieven, Canisius zijn leven in de Sociëteit, zonder te denken aan tegenstelling of ook maar de geringste vermindering van eerbied voor dit brandpunt van mystiek leven en van verspreiding van mystieke werken.

Maar hier onderwees men toch Canisius in de leer van Tauler. Hier begon Canisius zijn uitgave van Tauler, waarvan later een Generaal van de Orde zal zeggen, dat zij niet strookt met den geest der Sociëteit. Is Canisius hier dan toch niet op den verkeerden weg, tenminste wat de harmonische ontwikkeling betreft van zijn geestelijk Ieven?

O, zeker, men beminde Tauler bij de Karthuizers te Keulen. Het klooster is een middenpunt van zijn vereering.

Maar ook bij de Hervormers vereerde men Tauler. Luther gaf in 1516 de eerste, in 1518 een tweede vollediger uitgave van een Hs., dat hij den naam gaf: ‘Theologie in het Duitsch’.

Het is uit de Duitsche mystieke school, maar in een eenigszins vage terminologie. Hier komt nog bij, dat het Hs., door Luther [101] uitgegeven of de uitgave van Luther zelf, gedeelten mist, wel niet groot van omvang, maar met betrekking tot de eigen werkzaamheid van den mensch belangrijk voor het goed begrip van het Hs. Uitgegeven door Luther zelf, verspreid in zijn kring, werd het, het moge in zich goed zijn te verstaan, begrepen in Protestantschen zin. Dit boekje deed Luther doorgaan voor de prachtigste samenvatting van de preeken van Tauler. En het duurde niet lang, of er verschenen uitgaven van Tauler, in dien geest herzien. Het ligt geheel in de lijn van Canisius’ latere werkzaamheid, wat hij met Tauler deed in zijn jeugd: tegenover den onjuist weergegeven Tauler den echten te plaatsen. En niet slechts hij zelf, maar heel zijn omgeving voelde de noodzakelijkheid van een betrouwbare Tauler-uitgave. En toen Canisius de Duitsche had bezorgd, verscheen van den Karthuizer Surius vijf jaar later een daarop gemaakte Latijnsche, bij welker uitgave de Prior Gerard Kalckbrenner ook nog de wenschelijkheid in het licht stelde, mede op gezag van Nicolaas van Esch, dat ze ook in het Nederduitsch, in het Brabantsch, werd vertaald. En dit, niettegenstaande er toch heel wat Nederduitsche vertalingen in allerlei dialect bestonden. Prof. de Vooys kwam bij zijn naspeuringen tot de ontdekking, dat er veel meer zijn, dan men zou vermoeden. Dolch beschrijft tien vertalingen, nu nog in Nederland bewaard, twee en twintig bewaard in het buitenland, en onlangs ontdekte Dr. de Man nog weder een in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Vele hiervan zijn aanzienlijk ouder dan 1548, het jaar, waarin Kalckbrenner zijn wensch uitte. Ze zullen hem niet geheel onbekend zijn gebleven. Dit is een aanwijzing, dat men ook voor Nederland een nieuwe, zuivere vertaling wenschte, waarbij geen dubbelzinnigheid aanleiding kon geven tot misbruik.

Bijzonder merkwaardig is intusschen, dat wij van denzelfden Prior Kalckbrenner een brief hebben, geschreven, kort nadat Petrus Canisius te Mainz intrad in de Sociëteit van Jezus. Hij is gericht aan den Prior der Karthuizers te Trier, wien hij geestdriftig mededeeling doet van de Geestelijke Oefeningen van den H. Ignatius, gelijk die te Mainz gegeven worden door den Z. Petrus Faber. Hij ziet geen tegenstelling, integendeel, hij schildert ze als een hoogere ontwikkeling van de oefening in het geestelijk leven, een vervolmaking van de tot dan toe gevolgde [102] Exercitia, als iets heerlijks en vruchtbaars, dat echter niet insluit, dat men de oude vormen heeft te verwaarloozen. Vijf jaar later toch ijvert hij nog voor de verspreiding en vertaling van Tauler. Deze brief van den Prior doet zien, in welk een blijde stemming de omgeving van Canisius te Keulen de Geestelijke Oefeningen ontving en hoezeer Canisius er ook toe voorbereid mag worden geacht. Dit wordt bevestigd door zijn leidsman bij die oefeningen, den Z. Petrus Faber, van wien de H. Ignatius zeide, dat niemand zoo diep als hij in den geest er van was doorgedrongen en dien aan anderen wist mede te deelen. De eerste week der Oefeningen verliep zoo rustig. Canisius had den weg der zuivering reeds doorloopen. En Petrus Faber schrijft dit dan ook aan die voorbereiding toe. Hij noemt het een gewoon verschijnsel bij hen, die sinds langen tijd het gebed beoefend hebben.

Merkwaardig mag het heeten, dat Canisius’ Tauler-uitgave ten slotte het licht zag, enkele dagen nadat hij in de Sociëteit was opgenomen. Na eerst de Geestelijke Oefeningen te hebben gedaan, was hij 8 Mei 1543 opgenomen. De opdracht van zijn werk dagteekent van 3 Juni. Het boek zelf verscheen een dag later. Men heeft gezegd, dat het misschien de voorkeur zou verdienen, de uitgave van Tauler niet te noemen het eerste boek, dat door de Jezuïeten is uitgegeven, omdat het dit alleen zou zijn naar de letter, niet naar den geest. Canisius heeft er blijkbaar anders over gedacht, want wat was eenvoudiger geweest, dan het boek, dat toch wel gereed zal zijn geweest voor zijn intrede, ook te dagteekenen van dien tijd. Hij moet er prijs op hebben gesteld, het te teekenen als Jezuïet. En Petrus Faber kan daar niet onkundig van zijn geweest. Toch heeft hij niet den wensch uitgesproken of geëischt, met die uitgave het leven vóór de intrede te besluiten om hem in de Sociëteit een nieuwen weg te doen gaan. Hij moet het uitdrukkelijk hebben goedgekeurd, dat de jonge novice zich de eerste maand nog intens bezig hield met de werken van Tauler, want voor een jongen man van 22 jaar is het niet iets onverschilligs, de laatste hand te leggen aan een werk van 700 bladzijden, er den druk van te leiden, er een voorrede voor te schrijven. In de feiten rondom Canisius’ Tauler-uitgave zien wij een aanwijzing van grooten eerbied voor de werken van Tauler bij den grooten ijveraar en kenner van de Geestelijke Oefeningen. Laat men dus [103] niet zeggen, dat de Sociëteit van Jezus niet gediend was van de middeleeuwsche mystiek, doch er zich toe bepalen, dat zij aan de Geestelijke Oefeningen den voorrang meende te moeten verzekeren, een voorrang, welke ook een Kalckbrenner geneigd was haar te schenken. Slechts tegen een eenzijdige opvatting en verkeerd begrip er van, tegen een overschatting van haar waarde. vergeleken bij de Geestelijke Oefeningen, teekende zij verzet aan. Dit blijkt uit het oordeel door een Visitator der Orde uitgesproken in 1578, over de geestelijke richting, gevolgd door Pater Alvarez, S.J., biechtvader en raadsman van de H. Teresia[2]. Diens gebedsmethode werd, op zichzelf genomen, goedgekeurd, maar zij mocht slechts worden geleerd en verspreid in zulk een zin, dat daaruit geen geringschatting van de Oefeningen zou kunnen ontstaan.

lntusschen mag niet onopgemerkt worden gelaten, dat toch de Generaal der Orde, Pater Everard Mercuriano, omstreeks 1578 de algemeene lezing van Tauler aan de leden der Sociëteit verbood en niet wilde, dat zijn werken onder het bereik zelfs van allen waren. Aan de Provinciaals werd voorbehouden, er het gebruik van toe te staan. Zij worden gerangschikt onder de werken van sterk-geestelijke schrijvers, die weliswaar stichtend zijn, maar minder goed passen bij den geest onzer instelling. Veel is aangevoerd om dit verbod te verklaren. Het juist[e] schijnt het mij toegelicht door hetgeen de Spaansche Kardinaal de Quiroga schreef tot toelichting van zijn vrij uitgebreid verbod van geestelijke boeken, ingevoerd, vertaald of verspreid, bewust of onbewust, om een strooming te versterken, die van de ware mystiek slechts den schijn had. “Men bedenke”, zegt hij o.a., “dat, wanneer op deze lijst boeken voorkomen van personen van verheven Christelijke opvattingen, … dit niet beteekent, dat zij zijn afgeweken van de heilige Roomsche Kerk of van hetgeen zij ons altijd heeft geleerd en nog leert, … doch dit onder meer kan beteekenen, dat zij dingen bevatten, welke geleerde en vrome schrijvers geheel te goeder trouw en overeenkomstig hun bedoeling in goeden en katholieken zin hebben gezegd, maar die in dezen slechten tijd worden aangegrepen door de vijanden van het geloof, omdat ze die kunnen verdraaien ten gunste van hun veroordeelenswaardige leer”. Dit laatste is vooral met Tauler het geval geweest. Niet de Jezuïeten, maar de Alumbrados van Spanje en de Lutheranen van Duitschland hebben bewerkt, dat [104] men Tauler op den achtergrond drong, moest dringen, omdat bij de gevormde mentaliteit zijn leer de naaste gelegenheid werd tot noodlottig misverstand. De Quiroga spreekt dan ook zoo juist van een gelegenheidsgevaar. En met Wilhelm Oehl meen ik dan ook te mogen zeggen, dat de afwijzing van Tauler in de Sociëteit een voorbijgaande gebeurtenis is geweest, bepaald door de wisselende stroomingen in het geestelijk leven. Het is wel merkwaardig, dat de herleving van den eerbied voor Tauler’s Mystiek het sterkst is bevorderd door de Spaansche Mystieken, in het bijzonder de H. Teresia en den H. Joannes van het Kruis. Hun heldere leer heeft Tauler weder in den eigen zin doen verstaan, de dubbelzinnigheid er uit verdreven. De Mystiek van Tauler heeft echter in Spanje vooral verbreiding gevonden door Surius’ Latijnsche vertaling, welke als bijna alle latere Tauler-uitgaven, haar grondslag heeft in het werk van Canisius. Zoo heeft Teresia voleind, wat Canisius begon.

Zoo is Canisius ook in de leerstellige Mystiek een baanbreker geweest. Zijn stoute poging moge niet bekroond zijn met onmiddellijk succes. Hij heeft lang genoeg mogen leven, om de kiem, die hij neerlegde in den tuin der Kerk, te zien opkomen als een heerlijke bloem, een der schoonste, die de Kerk heeft voortgebracht. Men doe het trouwens niet voorkomen, of de Sociëteit de Tauler-uitgave van Canisius heeft weggemoffeld. Hoe komt het, dat dan in 1556 de strenge Inquisiteur, Melchior Cano de Compania verwijt, dat zij zich in de school van Tauler heeft neergezet, dat bijv. te Dillingen, het huis nog wel, waar de jonge Jezuïeten werden gevormd en opgeleid, een jaar voor de bepaling van Pater Mercuriano, Tauler in den refter werd voorgelezen. Dit wijst in geheel andere richting.

Een voorbijgaande afwijzing van enkele mystieke werken wijst er op, dat de hoog ontwikkelde, door voortdurende overweging verdiepte, kennis van God, met de daaruit voortvloeiende liefde voor sommige leden der Sociëteit de bekoring te zwaar dreigde te maken, zich met Maria neer te zetten aan de voeten des Heeren, terwijl een goed begrip van de liefde hen moest doordringen, God om God te verlaten, en op de stem des Heeren ook Martha te zijn. Tegen die bekoring moet Canisius heel zijn leven hebben geworsteld. Was hij in het wezen der Mystiek niet zoo diep doorgedrongen, had hij, in zijn groote liefde, zich niet [105] geheel overgegeven in de handen van God als zijn dienaar, als zijn slaaf zouden we willen zeggen, om het zoo sterk mogelijk uit te drukken, Canisius was nooit voor ons geworden, wat hij is geweest.

In de Mystiek van Tauler ziet hij niet de rust der Quietisten, of de waardeloosheid van onze werkzaamheid, op de wijze van Luther, voor hem is Tauler de mysticus, die daden vraagt, werken in overeenstemming met den wil van God, verricht onder de oogen van den Meester, die ons altijd voor den geest moet staan in het binnenste van ons hart, waar Hij woont en werkt, naar ons luistert en tot ons spreekt. Mystieke begenadiging zal eerst volgen, als wij ons geheel stellen in de handen van God, doen, daadwerkelijk doen, wat Hij van ons vraagt. Zoo begreep het Canisius. Dit begrip werd in hem nog verdiept door de Geestelijke Oefeningen, onder leiding van Petrus Faber.

Voelde hij zich eerst nog zwak tegen de bekoring, welke ik noemde, nu was hij zijn roeping klaar bewust. “Nauwelijks kan ik beschrijven”, schrijft hij aan een zijner vrienden, “welk een machtigen invloed de Geestelijke Oefeningen zoowel op mijn ziel als op mijn lichaam hebben uitgeoefend. Ik voelde, hoe mijn ziel verlicht werd door stralen van hemelsche genaden, hoe nieuwe levenskracht haar doorstroomde. ’t Scheen mij, alsof de volheid der goddelijke gaven zich ook over mijn lichaam uitstortte en heel mijn wezen staalde, alsof ik in een anderen, een nieuwen mensch veranderd was”.

Nog een grooteren leermeester zou hij krijgen in den H. Ignatius zelven. Einde 1547 is Canisius, na reeds heel wat werk in Duitschland verricht te hebben, deel te hebben gehad in het Concilie van Trente, op last van Ignatius in Rome. Hij moet zijn geluk openbaren aan zijn geliefde Karthuizers te Keulen. “Dagelijks’, zoo schrijft hij, “overweeg ik geestelijke dingen. lk tracht steeds dieper door te dringen in den geest onzer Orde. Magister Ignatius, onze Overste, toont zich daarbij een leidsman van de rijkste ervaring”. “Kon ik U toch mijn geluk schilderen”, schrijft hij aan een anderen vriend, “ik mag omgaan met zooveel uitmuntende medebroeders, met onzen eerbiedwaardigen Overste Ignatius. Nooit heb ik zulke vorderingen gemaakt als nu”.

Het resultaat was, dat hij, op een vraag, of hij naar Messina wilde gaan en er elk officie wilde uitoefenen, antwoordde, dat [106] hij tot alles bereid was, overal heen wilde gaan, waar ter wereld ook, er evengoed leeraar als kok, tuinman als portier wilde zijn. Een oogenblik ging hij er heen.

God riep hem naar Duitschland, waar hij Hoogleeraar en zelfs Rector eener Universiteit moest worden, of neen, alles voor allen, een Apostel van Duitschland. In de Sint Pieter deed God het hem verstaan. Als geleide gaf Hij hem Sint Michael. “Gij opendet mij”, zoo richt hij zich dankbaar tot God, “uw allerheiligst Hart en noodigdet mij uit, de wateren des heils uit die bron te putten …. En ik waagde het uw heilig Hart te naderen en daarin mijn dorst te lesschen. Toen beloofdet Gij mij, mij te bekleeden met vrede, liefde en standvastigheid”.

Dat is dus het kleed, dat God Canisius heeft omhangen: liefde, die zich uit in daden, daden, daden naast den vrede der ingekeerdheid, der zelfbeheersching, van de rust in God te eener zijde en te anderer de standvastigheid, door geen vermoeienis te breken, door geen tegenwerking te ontmoedigen.

Wij zullen hem niet volgen op den langen weg. Waar wij zijn ziel beschouwen, zien wij bij alle bewogenheid van zijn leven daarin een onbewogenheid, waardoor hij wel naar werken vraagt, werken, altijd nieuwe, maar onverschillig, welke het zullen zijn, als God ze maar vraagt. Overeenkomstig zijn gesteltenis, heeft God dan ook gebruik van hem gemaakt. Hij heeft Gods werk verricht. In heel dat leven leidt de vinger Gods.

Canisius weet het, hij is het zich klaar bewust, hij spreekt het telkens weder uit. Voortdurend bidt hij en laat hij bidden, dat hij die vereeniging met God beware.

Hij is er zoo van doordrongen, dat hij God altijd bij zich ziet, met Hem spreekt en redetwist als met zijn onmiddellijken lastgever. Allervertrouwelijkst gaat hij met God om. Hij is zijn geleide, overal waar hij gaat. Met Hem kan hij alleen werken, op Hem vertrouwt hij. In Hem kan hij alles. Neen, zonder een blik op zijn vereeniging met God, is het leven van Canisius een onoplosbaar raadsel, reeds zuiver psychologisch gezien, nog meer natuurlijk, als wij er de volle waarde en beteekenis van willen kennen.

Maar volgen wij den Apostel van Duitschland niet op de kronkelende paden van zijn Apostolaat, wij mogen niet nalaten, een blik te slaan op de jaren, waarin hij op het laatst van zijn [107] leven, aan zijn levenswerk schijnt te zijn onttrokken. Want hoe vreemd het klinke, het heerlijkst komt de kracht, de beteekenis van Canisius uit in de dagen van zijn zwakte, in de jaren, dat hij aan beteekenis verloor.

De 17 laatste jaren bracht hij door, verre van den Duitschen grond, in het Zwitsersche Freiburg. O, hier heeft hij onschatbaar veel goed gedaan, hij is de zegen van die stad geworden, een vader, bemind en geëerd, haar roem en glorie. Maar wat was Freiburg bij heel Oostenrijk en Duitschland, dat zijn wijde hart in matelooze liefde omvatte.

Men heeft het leven van Canisius willen zien als een pyramide, waaraan de top ontbreekt, omdat de Voorzienigheid, de gehoorzaamheid, ouderdom en lichaamszwakte hem niet hebben toegelaten, af te werken, wat hij was begonnen. Maar de top ontbreekt niet. Die top is duidelijk te zien, voor wie den blik weet te boren door de nevelen heen van het Geloof. Hier bidt Canisius. Hij had altijd veel gebeden. Hij bad zooveel, dat men de vraag heeft gesteld, hoe het mogelijk is, dat iemand, die zooveel bidt, als Canisius deed, nog tijd vindt voor een werkzaam leven. Maar hier in Freiburg is hij uren en uren in het gebed verslonden, vast drie uren in den morgen en andere drie in den middag, maar meestal langer, heel veel langer. Hier bidt Canisius, zooals hij altijd wel had willen doen, maar niet kon, niet mocht. Hier zien wij zijn liefde voor het gebed. Die krijgt men niet meer op den ouden dag. De oude dag doet zien, hoe heel het leven van Canisius is gedragen door gebed. Maar hier aanvaardt hij uit Gods hand ook, dat Hij hem niet meer werken laat. En hij voelt zich nog den Apostel van Duitschland, door er zich geheel voor op te offeren.

Hij begrijpt, dat hij slechts Apostel zijn kan, als hij zich steeds meer gelijkvormig maakt aan den Goddelijken Meester Christus. Op het einde van een retraite, welke hij deed op 73-jarigen leeftijd, eindigde hij zijn goede voornemens, welke hij op papier bracht, met het besluit, dat hij van zichzelven zeer bijzonderen ijver zou eischen in de beoefening der deugd en daarbij voortdurend zou opzien naar Christus. Om meer dan een reden zijn deze retraite-besluiten van den ouden Canisius merkwaardig. Hij neemt zich voor, niet zoo voortvarend te zijn in het spreken, zich te onthouden van oordeelvellingen over anderen, anderen [108] als zijn meerderen te beschouwen, zich te overwinnen in zijn hoovaardigheid, gulzigheid – en hij was zoo matig – en geestelijke traagheid, den lust tot studie te matigen en meer uit te zijn op vertrouwelijken omgang met God, vorderingen te maken in zelfverloochening en zielenijver, niet licht iemand te berispen, de oogen te sluiten voor de gebreken van anderen, liever den balk te zien in eigen oog, dikwijls te overwegen over de zuivere liefde tot den naaste, zich te beijveren om zijn hart tot godsvrucht te stemmen.

Dat neemt zich Canisius voor, om steeds meer Christus te gelijken, dien hij al zoozeer geleek. Een paar maanden voor zijn dood, schreef hij nog: “Op Jezus, ons heil en onze verlossing, wil ik verder mijn gedachten alleen richten”. Kon hij Hem meer gelijken dan toen hij zich zag tot niets meer in staat, niet meer bij machte, gelijk hij schrijft, anderen nog een liefdedienst te bewijzen, werkeloos, ja, zooals hij het in vergaande nederigheid uitdrukt, als een onvruchtbare spruit van den wijnstok, waarmede hij de Sociëteit vergelijkt, en hij dat onvermogen aanvaardt uit Gods hand om Christus te gelijken, die onderging aan het kruis. Onvruchtbare spruit! Nooit was hij vruchtbaarder. Die laatste jaren, we mogen ze vrij beschouwen als de vruchtbaarste van zijn leven. De heldhaftigheid, toen betoond en klaar voor ons te zien, openbaren ons, wat een held hij was in de dagen van zijn kracht, toonen, dat met het afnemen van de lichaamskracht, de kracht der ziel onafgebroken blijft. In het vooruitzicht zijner verdiensten moet God de vruchten aan zijn wonderbaar Apostolaat wel verbonden hebben om zijn gebeden en offer van zichzelven op het laatst van zijn leven. Zonder offer geen Apostel. Hoe grooter Apostel, hoe zwaarder het offer. Aan den grooten Apostel van Zuid-Amerika, den H. Petrus Claver, werd geopenbaard, dat zijn arbeid met zoo rijke vrucht was gezegend om de gebeden en goede werken van een H. Kloosterbroeder in Spanje, den H. Rodriguez. Wij zouden niet spreken in den geest van Canisius, indien wij de vruchten van zijn Apostolaat niet mede op rekening stelden van de duizenden, in wier gemeenschap hij leefde, maar onder die velen staat toch weer zijn eigen figuur vooraan in de rijen van hen, die voor Duitschland hebben gebeden en hun offer hebben gebracht. Het groote en heerlijke geheim van de gemeenschap der Heiligen mogen we niet buiten beschouwing [109] laten, maar nog minder het heldhaftig offer van Canisius, dat hem het meest God nabij bracht en het onderpand is van den zegen, door God daaraan geschonken. Zonder dat offer, zonder die laatste levensjaren, zou het beeld van Canisius, mystiek gesproken, gelijken op een afgeknotte zuil. Nu is het af.

Zoo zijn levenswerk te hebben mogen besluiten, mag de wereld treurig vinden, het is een nieuw bewijs van Canisius’ uitverkiezing, van mystieke gelijkvormigheid met Hem, van wiens Sociëteit hij moge blijven de welbegrepen roem, groot vooral door zijn innerlijk leven.

P. Titus Brandsma, O.Carm.

 


  1. Speech at the unveiling of the statue of Peter Canisius, 6 June 1927 for the senate of the University of Nijmegen. Published in: Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1926-1927, Nijmegen-Utrecht 1927, 97-109.
  2. In the publication ‘Theresia’.

 

© Nederlandse Provincie Karmelieten

Published: Titus Brandsma Instituut 2024